Ons Erfdeel. Jaargang 35
(1992)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Willem Jan Otten (o1951).
Verbintenis
Met de jaren werd hun hartstocht pantser. Elk bewoont nu als een slak
een schulp, te nauw voor beiden, te strak
om te verlaten. Elk trekt op de tak
een eigen spoor van slijmig vocht.
Zo vergaat het zelfs en misschien juist de hartstochtelijken. Het is een onderwerp of een obsessie waarmee Otten zich nadien herhaaldelijk heeft ingelaten. Telkens kunnen we van hem horen dat de eerste extase van nog ondoorleefde liefde verflauwt, dat de vervoering die poëzie heeft voortgebracht bij herlezing van diezelfde poëzie niet meer invoelbaar is. De mens heeft geen zeggenschap over zijn ontvankelijkheid. Dat alles is dramatisch en vraagt om onderzoek naar wel en wee van de erotische en lyrische sensatie. Natuurlijk is het niet toevallig dat iemand die zo gefascineerd wordt door erotiek in haar kwetsbaarheid, zich bezighoudt met een exemplarisch liefdespaar als Odysseus en Penelope. Aan beide figuren wijdde Otten al gedichten in vorige bundels. In zijn laatste, Paviljoenen, staat de gestalte van Penelope centraal. Schranderheid, begeerlijkheid en spreekwoordelijke trouw zijn de eigenschappen van de traditionele, op Homerus gebaseerde Penelope. Minder bekend is dat door latere klassieke auteurs is getwijfeld aan die trouw. Zo zou zij een verhouding hebben gehad met Amphinomos van Doulichon, een van de fatsoenlijkste vrijers en volgens een andere bron zelfs met àlle vrijers, uit welke liefdeswirwar de gedrochtelijke Pan zou zijn geboren. In dergelijke avonturen stort Otten zijn heldin niet, maar hij compliceert de Homerische Penelope aanzienlijk. Bij hem behelst haar schranderheid een profetisch inzicht in de liefde. Is zij bij Homerus vooral begeerlijk vanwege schoonheid, bezit en positie, in Paviljoenen heeft zij de geheimzinnige aantrekkelijkheid van een dichterlijk denkend, spits en gepassioneerd wezen. Wij leren haar op verschillende manieren kennen: via enkele van haar monologen, uit een lyrisch verslag van een van de vrijers, uit gedichten die haar koningin doen zijn van een Terschellingachtig Ithaka, waar jerrycan en sportschoen aanspoelen. Daar bedrijft zij de cultus van het wachten op de vermiste man en daar wordt zij een nieuwe mythologische figuur die wij duiden moeten. Het valt niet mee haar te doorgronden. Herhaaldelijk doet zij denken aan een late belichaming van een hoofse gedragscode. En dan is zij niet de onbereikbare vrouw, eerder de minnaar-dichter die heeft te erkennen dat gemis en beproeving voorwaarden zijn voor de sublieme beleving van liefde. De vraag dringt zich daarom op of Penelope niet moet worden gerekend tot de ‘Ikpersonen’ die Otten in zijn vorige bundel Na de nachttrein beschreef. In ieder geval maakt ze deel uit van wat ik hierboven al zijn obsessie noemde. Zij is er de stem van; en dat vanaf het eerste overrompelende gedicht.
De Prepenelope
Zij was zozeer met hem een paar
dat zij er raar van werd en dacht:
hiernamaals consumé, ik kom nog om,
als hij nu geweven was, of wijlen,
kon hij niet volmaakter van mij zijn.
Sta op, zei zij, en ga ter Odyssee.
Van geluk komt kou, leven van idee.
Ga weg, dan word ik buik om jou.
Ga weg, verwek in mij Penelope.
De regel die het meest de aandacht trekt is natuurlijk het aforistische ‘Van geluk komt kou, leven van idee’. Het is dit inzicht dat Penelope noodzaakt de verwijdering, de Odyssee, over zichzelf af te roepen terwille van de liefde. Direct daarbij sluiten de inmiddels gevleugelde woorden aan die zij uitspreekt in het tweede gedicht:
Ik wilde jou en dat ik missen zou
wist ik al voor het begonnen was.
| |
[pagina 115]
| |
Jou willen is je missen. Het was missen
op het eerste gezicht.
Het is begrijpelijk dat deze regels met graagte worden geciteerd. Ze zijn doorzichtig en essentieel en zetten zo de toon voor een aantal intrigerende, ronduit prachtige en soms lastige gedichten. In de kritiek heeft Otten de reputatie poëzie te schrijven van een hoog essayistisch gehalte. Dat is de bewonderende benadering. Door anderen wordt er over geklaagd dat hij zijn gedichten te zwaar belast met ideeën en niet altijd vrij is van maniërisme. Het is waar dat ook de lezer van Paviljoenen zich soms moet schikken in filosofisch en cineastisch jargon, geforceerd aandoende neologismen, spitsvondigheden en in een enkele detonerende slotregel. Maar Otten is een te fijnzinnige dichter en poëziebeschouwer om zich dergelijke risico's voor zijn eigen poëzie niet te realiseren. Hij neemt ze kennelijk met moedwil, in het vertrouwen dat zijn gedichten die nadrukkelijke woordkeus wel kunnen velen. Helemaal ongelijk heeft hij daarin misschien niet. Anders dan voor de minnaar is gewenning voor de lezer soms een voordeel. Zo valt er uiteindelijk wel te leven met ‘unzeitgemäss’ en ‘valeurs’ in een van de indrukwekkendste lyrische bewerkingen van de Homerische mythe: Penelope, geïsoleerd in haar liefde, zoals gezien door vrijers, toeristen, Duitse badgasten en wie al niet.
Namens de Pappenheimers
Zij is unzeitgemäss, zeker in de schemering,
zoals zij schim wordt op de steiger, nat
tot aan haar middel van het schuim,
en afgewend van ons, valeurs en sorbet-eters.
Zij is de koningin, die van haar man zijn
dood niet horen wil, Penelope, brandaris
van een lege zee, sjofel oog gevuld met
sterren duizend eeuwen eerder uitgedoofd -
wat moet ons ingeölied eiland met een vrouw
die wuivend stolt en ons vergeet, en alles
om haar heen wordt bruidegom, wordt voorhoofd
in haar schoot, kijk dan hoe de branding knielt
en armen om haar heupen slaat, wat moeten wij
met zo een koppig beeld van missen op
ons Ithaka waar missen niet kunnende kopen is?
De Penelope-gedichten drágen Paviljoenen. De daarop volgende reeks Een datum in tweeduizend opent met een Odysseus-gedicht, waarvan een variant eerder verscheen ter herdenking van Hans Faverey. In dezelfde reeks staat een begrafenis-gedicht, Het eindigt op de planken, dat Otten tijdens Poetry International 1991 voorlas ter nagedachtenis van de in 1990 overleden schrijver en literaire redacteur K.L. Poll. Het is een van de superieure momenten in deze bundel.
Ed Leeflang willem jan otten, Paviljoenen, Van Oorschot, Amsterdam, 1991, 45 p. |
|