| |
| |
| |
| |
| |
| |
Op vakantie met een columnist
Over het werk van Piet Grijs c.s.
Cyrille Offermans
CYRILLE OFFERMANS
werd in 1945 geboren te Geleen. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde, algemene literatuurwetenschap en sociale geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Is leraar middelbaar onderwijs, literair medewerker aan ‘Vrij Nederland’ en ‘De Groene Amsterdammer’ en redacteur van het tijdschrift ‘Raster’. Publiceerde recent ‘Niemand ontkomt (Hoofdstukken uit de geschiedenis van de Verlichting)’ (1988); ‘Een evenwichtskunstenaar. Paul Klee’ (1989); ‘Lichtenberg. Scènes op de drempel van de moderne tijd’ (1990) en ‘Openluchtconcert. Parva Aesthetica’ (1991).
Adres: Doonweg 15, NL-6097 CX Heel
Piet Grijs beschouwt niet alleen zichzelf als columnist (en terecht natuurlijk), ook zowat alle Nederlandse auteurs die hij goed vindt ziet hij als columnisten. Krol en Komrij, Van Kooten en Campert, Kousbroek en Karel van het Reve, of zij zich daar nu van bewust zijn of niet, of ze nu primair romancier (Krol) of verhalenschrijver (Campert/Van Kooten) zijn, dat doet er voor Grijs niet toe, er is iets in mentaliteit en schrijfwijze dat hen tot auteurs maakt van een genre dat, pakweg, vijftien à twintig jaar geleden nog niet eens een naam had en dat sindsdien vooral dankzij hemzelf en Renate Rubinstein in Nederland een volwaardige literaire status heeft verworven. In de tiende druk van Van Dale zoek je nog vergeefs naar het woord ‘column’, pas in de elfde, driedelige druk van 1984 werd het blijkbaar voldoende gangbaar gevonden om tot de ‘officiële’ woordenschat van de Nederlandse taal te worden toegelaten. Nu is het gezag dat aan het woordenboek in dit opzicht wordt toegeschreven weliswaar overdreven (zeker wat betreft de betekenisomschrijvingen in de Van Dale, want die zijn soms ergerlijk subjectief en bevoogdend - Grijs heeft zich daar vaak genoeg kwaad om gemaakt), maar in dit geval registreert Van Dale toch een werkelijke ontwikkeling: de opkomst van de column dateert evenals het gebruik van de genre-aanduiding van halverwege de jaren zeventig. En dat kan het makkelijkst aan de hand van het werk van Piet Grijs zelf worden aangetoond.
Piet Grijs debuteerde in 1966 met drie boeken bijna tegelijkertijd. Dat
| |
| |
gebeurde onder het pseudoniem Raoul Chapkis, een studentikoos heerschap dat volgens Grijs, de beheerder van Chapkis' nalatenschap, in 1898 is geboren in Odessa en zeventig jaar later is verdronken in de Lek bij Culemborg.
Het eerste van die drie boeken (die in 1981 als Verzameld werk zijn gebundeld) heet De reizen van Pater Key, een vijftiental artikelen (de aanduiding is van de auteur) die eerder in het Hollands Maandblad hadden gestaan en die bij elkaar een satirisch reisverhaal opleveren à la Candide. De twee volgende Chapkis-boeken, Ik sta op m'n hoofd en Zes dagen onbedachtzaamheid kan maken dat men eeuwig schreit, bevatten stukjes die met terugwerkende kracht best columns genoemd mogen worden. Het gaat immers - laat ik maar meteen een definitie geven - om dag-, weekbladof tijdschriftartikelen van een beperkte omvang waarin de auteur op soms baldadig persoonlijke, vaak humoristische wijze ingaat op de actualiteit of, bij gebrek aan interessante actualiteiten, op zelfbedachte, althans zelden publiekelijk opgeworpen problemen. Het is het stramien dat bepalend zou blijken voor het grootste deel van Grijs' verdere schrijverschap, van het Grijsboek of de nagelaten bekentenissen van Raoul Chapkis (1970) tot en met Denk na (1988), op dit moment zijn laatste bundel columns (om niet geheel duidelijke redenen uitgegeven onder zijn echte naam, H. Brandt Corstius, tot dan toe slechts gebruikt voor het wetenschappelijke taalkundige werk.)
Met betrekking tot de nomenclatuurkwestie nog dit: voor zijn eerste bundelingen onder de naam Grijs gebruikte de auteur als genreaanduiding nog ‘verhalen’ (Zinnig tuig, 1971) en ‘essays’ (Blijf met je fikken van de luizepoten af!, 1972, en Piet Grijs is gek!, 1975). Expliciet heten alleen de stukjes in ...honderd. Ik kom! (1982) en Verbrande turf (1982) columns.
Laatstgenoemde bundel is de enige van Grijs' geruchtmakendste alter ego, Stoker: een kleine selectie uit diens even giftige als inventieve minicolumns links onderaan op pagina één van de Volkskrant waaraan de auteur de passende ministeriële weigering hem de PC-Hooftprijs 1984 uit te reiken te danken heeft. Ik zeg te danken, omdat de column daarmee andermaal had bewezen literair voor vol te worden aangezien (dat was eerder gebeurd door de toekenning van de PC-Hooftprijs aan Rudy Kousbroek, in 1975, en Karel van het Reve, in 1981), en daarbij voor het eerst had bewezen een politiek wapen te kunnen zijn met een effectiviteit waar geen enkel traditioneel literair genre aan kon tippen. Misschien wel geïnspireerd door dit succes heeft Grijs sindsdien ook zijn grote negentiendeeeuwse voorbeeld, Multatuli, bij de columnisten ingelijfd. Dat kon natuurlijk alleen met enig geweld, namelijk met aftrek van de romans en de langere beschouwingen uit de Ideeën, maar dan blijft er, bijvoorbeeld op het vlak van de mentaliteit, toch nog voldoende over om die annexatie niet helemaal als onzinnig te hoeven kwalificeren.
| |
| |
Misschien het meest kenmerkende van een columnist, althans van het type Grijs, is diens ongeduld. Hij heeft geen tijd voor omslachtigheid, voor rituele inleidingen, diplomatieke omhaal en herhalingen voor de slechte verstaander, hij komt altijd meteen ter zake, er staan nog twintig andere onderwerpen op behandeling te wachten en er moeten vóór vrijdag nog vijf stukken de deur uit. Dat ongeduld dwingt Grijs niet enkel tot compactheid van stijl en vorm, het brengt hem er ook toe zijn ‘problemen’ aan te pakken met een geen tegenspraak duldende voortvarendheid (dus zonder zich te bekommeren om de houdbaarheid van zijn premissen en de logica van de redenering), die op de lachspieren werkt.
Vrijwel elke column van Grijs kan dit illustreren. Bijvoorbeeld ‘Goed nieuws’ in het Grijsboek, een geestig stukje over het koningshuis, meer in het bijzonder over het op handen zijnde bevrijdingsfeest van 5 mei 1970. ‘Na vijf jaar Duits juk, en vijfentwintig jaar Nederlands juk, zullen wij eindelijk waarlijk vrij zijn’, stelt de auteur krachtig vast, waarna hij een opsomming geeft van alles wat er zoal zal veranderen: ‘Koningin en prins worden eenvoudig vernoemd tot koningin Panorama en prins Revue, hun kinderen heten voortaan prinses Beatrijs, prinses Libelle, prinses Margriet en prinses Prinses, en hun kleinkinderen prins Telekleur, prins Wereldkroniek en prins Kwik. Hun toelagen worden gestopt maar zij zullen onderhouden worden door de gelijknamige weekbladen, met als enige tegenprestatie het geregeld poseren in nieuwe breipatronen en ameublementen.’ Aan het slot van dit stuk beantwoordt de auteur de toch niet geheel onbeduidende vraag ‘Hoe dit alles te bereiken?’ met een absurd stemadvies stem KVP, ‘dat is even vervelend, maar u wordt beloond: de KVP aan de macht, dat betekent, daar geen enkele partij meer met ze samen wil werken en ze het alleen niet kunnen, dat onze democratie een natuurlijke dood sterft. Op de begrafenis, op 5 mei aanstaande, zijn wij bevrijd.’
Vier jaar later (na te lezen in Piet Grijs is gek!) geeft hij een serieus stemadvies: stem Den Uyl, opdat er bij de volgende verkiezingen een linkse meerderheid komt. Twee columns verderop, hoe het met die verkiezingen, respectievelijk die aan de kim glorende linkse meerderheid is afgelopen, is niet duidelijk, doet Grijs uit de doeken dat het socialisme ‘een heel eenvoudige zaak’ is. Het bestaat, afgezien van ‘gratis reizen, studeren, ziekzijn, ademen, wonen’, uit een gelijk of nagenoeg gelijk loon voor iedereen. Het antwoord op de vraag hoe dat nu weer is te bereiken is minder eenvoudig, in elk geval zoveel minder eenvoudig dat die niet meer in deze column past. Geen nood, troost de auteur de lezer, volgende week is er weer een column, en daarin zullen al zijn vragen worden beantwoord. Wat dan uiteraard niet gebeurt - Piet Grijs is niet gek!
In het Grijsboek staat een stukje dat ‘Zes alinea's’ heet, eenvoudig omdat het zes alinea's telt. In de eerste vijf komen diverse zaken ter sprake die onderling niets met elkaar te maken hebben. In de laatste worden ze door de vraag ‘Wat hebben deze zes paragrafen met elkaar te maken?’ alsnog op elkaar betrokken, zij het vrij losjes, want het antwoord op die vraag luidt: ‘Dat ze de laatste twaalf minuten in mijn hoofd opkwamen en, gecensureerd en gestyleerd natuurlijk, op papier werden gezet.’ Waarna de auteur een met betrekking tot zijn eigen werk veelzeggende opmer- | |
| |
king maakt: ‘Het ware van de schrijver, denk ik wel eens jaloers, is dat hij een tekort aan ideeën heeft, dat hij zich aan één gedachte vastklampt en daar iets groots van maakt.’ Dat zullen we met een korreltje zout mogen nemen, want van jaloezie is geen sprake: het tekort aan ideeën is in de ogen van Grijs het wezenlijke tekort, niet het vermogen zich aan dat tekort vast te klampen.
In dit opzicht onderscheidt hij zich, tussen haakjes, vermoedelijk niet van Rudy Kousbroek, maar wel, denk ik, in de consequenties van die voorkeur. Kousbroek heeft het meer dan eens hardop betreurd dat hij er nooit in is geslaagd een roman naar eigen tevredenheid te voltooien, terwijl hij wel een la vol heeft geschreven met aanzetten en ontwerpen. Lijkt in Kousbroeks bewustzijn dus nog een rest te bestaan van een literaire hiërarchie waarin de roman hoger wordt aangeslagen dan de ‘kleinere’ genres, bij Grijs is die verhouding eerder omgekeerd. Voor de roman toont hij weinig belangstelling (typerend zijn zijn jaarlijkse Volkskrantstukken over de mooiste en de lelijkste zinnen in de Nederlandse literatuur), de column, met de snelheid van de krantelectuur van de hak op de tak springend, is voor hem het enige bijdetijdse genre. Hij wil op alles reageren, desnoods zonder er iets van te weten. In dat geval staat hem altijd nog de vluchtweg van de dubbele bodem ter beschikking - het was allemaal niet serieus bedoeld!
Daarmee kom ik op een essentieel punt: hoe serieus moet de columnist worden genomen? Het is een vraag die met betrekking tot Grijs wel vaker is gesteld, het vaakst, het emotioneelst, het principieelst in de tijd van het gekrakeel om de PC-Hooftprijs. Vooral in zijn Volkskrantcolumn - wie herinnert het zich niet? - had Grijs (Stoker) de verschillende ministers van het toenmalige (rechtse) kabinet zo vaak en zo zwaar beledigd, vond menigeen, dat het volkomen terecht was dat hij die prijs niet kreeg. Ik zat toevallig in de jury die Grijs voor die prijs had voorgedragen maar mij leken die beledigingen geen bezwaar. In het algemeen, vond ik, stond er genoeg tegenover om die beledigingen niet letterlijk te hoeven nemen. Ik zeg: in het algemeen. Er zijn wel degelijk uitzonderingen: de vergelijking van Lubbers met Hitler slaat nergens op (toen al niet, maar het wordt pas echt duidelijk als er lieden in beeld verschijnen die wel met enig recht met Hitler vergeleken kunnen worden), zomin als de latere kwalificatie van Renate Rubinstein als neo-antisemiet.
Maar, zoals gezegd, meestal waren de Stoker-columns en later de (nog kortere) ‘eitjes’ (waar Grijs een van de anonieme auteurs van was) met zoveel inventiviteit, vernuft en humor geschreven dat de krasse uitspraken die erin voorkwamen over volstrekt non-fictieve personen en aangelegenheden niet meer in direct referentiële zin mochten worden gelezen. Daarin schuilt overigens wel een probleem, in vergelijking waarmee de ‘beledigende’ roman van een kinderlijke eenvoud is. En dat probleem hangt
| |
| |
samen met het feit dat de column van alle literaire genres het minst autonoom is. De roman zit in een apart boek, dat op een plankje ‘romans’ stond: de lezer kocht het boek voor zijn vrije tijd; om op de hoogte te blijven van wat er in de wereld gaande is leest hij de krant. Dat is de context van de column, ook in die zin dat de columnist vaak reageert op eerdere berichten elders of in diezelfde krant. Van de lezer wordt verwacht dat hij kan ‘accommoderen’: het standpunt van de columnist is niet dat van de redactie, nu eens moet je zijn stukje lezen zoals je een fraaie foto bekijkt, dan weer alsof het om een karikatuur of een stripverhaal gaat. De moderne kwaliteitskrant rekent met volwassen lezers, die in staat zijn die gewenste verschillende ‘instellingen’ te kiezen. Wat de Stoker-column zo omstreden maakte hangt samen met eigenschappen die het de lezer moeilijk maakten de ‘juiste’ instelling te kiezen, en om die moeilijkheden was het Grijs ook ongetwijfeld begonnen.
Meer dan direct commentaar, waarop de schrijver ook zonder omwegen mag worden aangesproken, wordt de column gekenmerkt door een aantal eigenschappen die hem een eigen, van het officiële commentaar gescheiden, min of meer autonome status geven. Die eigenschappen zijn allereerst van typografische aard: aan plaats en opmaak herkent de lezer het vrije domein van de columnist. In het geval van Stoker, veel meer dan in dat van die andere ruziezoeker, Renate Rubinstein, komen daar een aantal retoricale en structurele eigenaardigheden bij die zijn column tot miniatuurkunstwerkjes maken die het verdienen allereerst esthetisch te worden beoordeeld. Jan Blokker verdedigde de zwaar belaagde Stoker indertijd op de tv terecht op overwegend esthetische gronden.
Het probleem van Stoker was dat hij tegelijkertijd directer en feller dan in de gangbare columnistiek op het nieuws van de dag reageerde. Zijn stukjes waren altijd, of haast altijd, niets en niemand ontziende reacties op berichten in diezelfde krant, en zonder kennis van die berichten volstrekt onbegrijpelijk, waardoor die esthetische distantie weer op losse schroeven werd gezet. Buiten de krant hebben verreweg de meeste Stoker-columns dan ook weinig overlevingskansen. Een uitgebreidere bundeling dan die van destijds in Verbrande turf (die nooit meer herdrukt is, ook niet in het kader van de PC-Hooftcommotie) heeft waarschijnlijk alleen zin als de hele krant er telkens bij wordt afgedrukt, niet enkel het bericht dat Stoker gestoken had, want een aanzienlijk deel van de pret aan het ontbijt, herinner ik me, bestond juist vaak uit de ontdekking van dat bericht.
Iemand gewoon uitschelden is ordinair, iemand beledigen grof en onbeschoft. In directe confrontatie proberen beschaafde mensen daarom zoveel mogelijk ad hominem-argumentaties te vermijden. Maar in de literatuur is dat anders: daar mag naar hartelust worden gescholden en beledigd, mits de esthetische autonomie niet als een laffe dekmantel gebruikt wordt - iets wat per geval moet worden uitgemaakt. Wie in een nachtelijke orkaan hulpeloos ronddobbert op zee, zal weinig oog hebben voor de schoonheid van de sterrenhemel - wie daar een hartverscheurend verhaal over leest kan er heerlijk van genieten. Dat komt door de esthetische distantie (Kant is de eerste die daar op gewezen heeft): genoegen beleven aan vreselijke dingen is pas mogelijk als die dingen onder controle (van de rede) zijn gebracht. Zo is het ook met schelden en beledigen: er valt pas
| |
| |
genoegen aan te beleven als de oorspronkelijke woede voldoende gesublimeerd is, als de lezer bij voorbeeld niet het gevoel krijgt dat de schrijver het slachtoffer van zijn hoon liever werkelijk een kopje kleiner zou maken als hij de kans kreeg. Schelden onder een esthetische dekmantel heeft soms iets lafs. Hoe zwaarder een belediging is, des te meer vormkracht is er vereist om die belediging de esthetische distantie te geven die het mogelijk maakt ervan te genieten. Af en toe was die verhouding bij Stoker zoek, in het algemeen waren zijn scheldstukken juweeltjes. Dat ze heel vaak niet als zodanig werden waargenomen, zegt iets over het onvermogen van veel mensen, politici voorop, om teksten überhaupt esthetisch waar te nemen. Kleine kinderen kunnen dat ook niet, de meeste volwassenen pas een beetje sinds een eeuw of twee, drie. Veel van hen kunnen Grijs niet lezen omdat hij een auteur is die als weinig anderen in zowat alles primair esthetisch materiaal ziet. Dat is zijn kracht, soms (omdat de beschreven dingen, zelfs als het om esthetische objecten gaat, nu eenmaal meer dan alleen een esthetische kant hebben) ook zijn zwakte.
Een ruziezoeker is Grijs altijd geweest, problemen met de regering heeft hij ook al altijd gehad, het geniale schelden heeft hij moeten leren. Ik denk dat de ultra-korte vorm van de Stoker- en ‘eitje’-column hem daarbij geholpen hebben. In 1971 heeft Grijs de toenmalige (christelijke) premier Biesheuvel zodanig beledigd dat de minister van justitie, na gehits van de Telegraaf, strafvervolging overwoog. Het geïncrimineerde stuk - kortweg ‘Biesheuvel’ geheten en na te lezen in Blijf met je fikken van de luizepoten af! (1972) - is een goed voorbeeld van een scheldstuk met duidelijk te weinig esthetische brille. Het begint zo: ‘Ik vloek niet veel. Maar ik vind toch dat we Biesheuvel met een daverend GODVERDOMME mogen begroeten. Die ontstellende slijmjurk mag dan lekker de verkiezingen verloren hebben, hij heeft gewoon twee maanden met de andere verliezers zitten konkelen en wat blijkt: hij wordt minister-president’. Dat is allemaal te voordehandliggend, en in de rest van dat stukje wordt dat er niet beter op. Biesheuvel wordt achtereenvolgens nog betiteld als ‘echte protestantse piemel’, ‘purperen patjepeeër’, ‘dat goedkope operettesmoel’ en ‘dat stuk christelijke hoogmoed’, waarbij althans van de eerste twee typeringen nog kan worden gezegd dat ze (à la de titels van Suske en Wiske) allitereren, en van de derde dat die goed gezien is, maar dat is al met al toch wat weinig.
De mooiste scheldstukken van Grijs vind ik die waarin hij zijn slachtoffers zelf al het vuile werk laat opknappen, de pastiches dus. Nederlandse politici vinden het leuk als Seth Gaaikema ze met Oudjaar nadoet, in de populariteitspolls stijgen ze met stip. Nederlandse politici (of andere Nederlanders) vinden het, denk ik, absoluut niet leuk als Grijs ze nadoet. Gaaikema is een ongetalenteerde wiebelkont, Grijs is onze meesterpasticheur. In ...honderd. Ik kom! staat een dolkomisch, vernietigend stuk van/over Frits Bom, een zogenaamde ‘Consumentenman’, die zoniet
| |
| |
de domste dan toch in elk geval de ijdelste man is die in Nederland ooit een televisieprogramma gepresenteerd heeft. Op het vlak van de literatuur staat me een pastiche bij van Jan Cremers De Hunnen, die, als ik me goed herinner, al in Vrij Nederland stond toen Jans driedelige epos nog met man en macht de boekhandels werd binnengesjouwd. Die pastiche was in meer dan één opzicht effectief: ik had sterk het gevoel dat ik De Hunnen niet meer hoefde te lezen. Uitvergroot en gestapeld op de manier van Grijs waren Cremers clichés onweerstaanbaar geestig; afgevlakt, tientallen malen herhaald en over vele honderden pagina's uitgewalst moest de lectuur daarvan wel dodelijk saai zijn.
Behalve aan het grensverleggende schelden heeft Grijs zijn roem voor een niet gering deel te danken aan wat ik nu maar zijn empirisch onderzoek zal noemen. Wie hem een tijdje volgt of een willekeurige bundel van hem leest, moet wel tot de conclusie komen dat er geen naarstiger onderzoeker bestaat dan hij. Alles komt voor onderzoek in aanmerking, alles verdient een onbevooroordeelde, ‘wetenschappelijke’ aanpak wat is erger, een gesloten of een onverlichte wc? Moet een automobilist bij rood stoplicht aansluiten bij de linker- of de rechterfile? Waarom heeft een mens twee neusgaten? Doet het haakje de vis pijn? Kunnen honden pantomime spelen? Waaraan denken mannen als ze zich aftrekken? Wat hebben gemeen: negers, Saabrijders, zwangere vrouwen en mensen met een houwtje-touwtje-jas?
De mate van ernst waarmee al deze kwesties behandeld worden mag sterk uiteenlopen (als het heel ernstig gebeurt spelt Grijs: quaestie), methodisch springt er al snel een constante in het oog: Grijs heeft een onbedwingbare classificatiezucht. Ofschoon veel meer door Angelsaksische dan door Duitse auteurs beïnvloed, heeft hij wel wat van Lichtenbergs ‘Duitser’ die zich van de Engelsman zou onderscheiden door zijn neiging ‘een paar ervaringen onmiddellijk tot een systeem te ordenen’; of nog meer van de man die aan ‘een natuurhistorisch systeem’ werkte ‘waarin hij de dieren op grond van de vorm van hun uitwerpselen had geordend. Hij onderscheidde: de cylindervormigen, de bolvormigen en de vlavormigen’, want het onderzoek van Grijs betreft doorgaans alledaagse maar sterk verwaarloosde (want niet zelden door een taboe getroffen) gebieden. ‘Al lange tijd sluimert in mij de behoefte om het Nederlandse volk nader te leren kennen’ - zo begint, om me tot één fraai voorbeeld te beperken, het eerste stuk uit ...honderd. Ik kom! Grijs gaat op een barre winterdag op reis met de Nederlandse Spoorwegen met geen ander doel dan, kriskras door Nederland rijdend, de aard van de gesprekken te registreren die treinreizigers plegen te voeren. ‘Het trof mij dan ook dat de communicatie voornamelijk drie feiten betrof. a. “Koud hè”, “Het is wel koud”, “Je kunt niet zeggen dat het niet koud is”. b. “Winter, hè”, “Dat is pas winter”, “Je kunt niet zeggen dat het nu geen winter is”. c. “We rijden tenminste”, “De trein rijdt in ieder geval”, “Ben blij dat ik niet in een auto zit” en variaties hierop. Na enige tijd schreef ik zulke opmerkingen niet meer op, maar turfde ze achter de letters a, b en c. De modale treinreiziger
benut er tweeënveertig per uur’.
Het spreekt haast vanzelf dat iemand die de chaos van de wereld zo
| |
| |
opgewekt rubricerend te lijf gaat als Grijs, ook bij de samenstelling van zijn boeken wel oog zal hebben voor de organisatie van de stof. Gezien de onbeperkte reikwijdte van zijn belangstelling is dat ook geen overbodige luxe - het geeft zijn boeken althans uiterlijk iets samenhangends. De dui-delijkste voorbeelden zijn natuurlijk zijn alternatieve woordenboek A is een letter (1975) en De Encyclopedie (1978), naslagwerken die niet bedoeld zijn om er iets in op te zoeken maar om te hooi en te gras wat in te lezen. Er valt over deze boekjes in algemene zin niet veel meer te zeggen dan dat ze een stortvloed aan ideetjes bevatten die soms hilarisch zijn, soms aardig, soms melig, soms onbegrijpelijk (want aan een vergeten actualiteit gebonden). Die ideetjes vertonen onderling geen enkel verband; ze worden bij elkaar gehouden door het uiterlijkste van alle ordeningsprincipes, dat van het alfabet. Iets soortgelijks geldt trouwens ook voor de overige boeken van Grijs: de inhoudsopgave suggereert een overzichtelijkheid en een evenwichtigheid (er zijn bij voorbeeld zes afdelingen van elk zes stukken of tien van elk tien) die door de lectuur in genen dele wordt bevestigd.
Via deze voorbeelden zijn we als vanzelf aangeland op het gebied dat Grijs' grootste belangstelling heeft: de taal. En daarbij gaat het om een zeer specifieke belangstelling, want Grijs mag dan verscheidene stukjes hebben geschreven over de semantische en/of pragmatische aspecten van de taal, verreweg zijn meeste aandacht gaat uit naar de louter formele eigenschappen van de taal. Voor zijn baanbrekende onderzoek van wat hij - geïnspireerd door Wittgenstein - ‘Nederlands met vakantie’ noemt, heeft hij zelfs een apart pseudoniem gecreëerd: Battus. Diens officiële debuut is De Encyclopedie, in statu nascendi was hij al actief onder de naam Grijs. Zo heeft de eerste afdeling van Blijf met je fikken... (een afdeling met de veelzeggend assertieve titel ‘Meneer Van Dale krijgt antwoord’) al een duidelijke Battus-inslag. Daar komt bij voorbeeld een lijst voor met vijfhonderd ‘andere woorden’, die toch niet tot de familietaal, het bargoens of enigerlei groepstaal behoren (en die, ten dele, evenmin in Van Dale te vinden zijn), woorden als ‘centenbak’ voor mond, ‘doppen’ voor ogen, ‘erwt’ voor platte borst, ‘gemeentepils’ voor water, ‘fripsjes’ voor koud, ‘kankerstaafje’ voor sigaret, ‘luizepoten,’ (uit de titel) voor lucifers en ‘lulijzer’ voor telefoon.
Het summum van Battus' verzamelmonomanie vinden we in het boek dat drukkers en correctors tot wanhoop moet hebben gebracht: de Opperlandse taal- & letterkunde (1981). Dit boek kan worden getypeerd als een reeks verzamelingen van taalspelen, met (taalkundige) toelichtingen. Tussen ‘Program’ en ‘Epigram’ treft de lezer onder meer aan: het lipogram, het palingram (waaronder de palindromen), het dubbelgram (waaronder het anagram, het homogram en de homozin), het N-gram (waaronder de monogrammen en ‘het langste woord’). Ofschoon ik om deze rederijkerij
| |
| |
vooral aanvankelijk nogal eens hartelijk moest lachen en nog vaker opkeek van verbazing, moet ik toch bekennen dat ik nu na zo' n minuut of tien lezen in Battus, zeker die van latere bundels als Symmy's (1991), snak naar het einde van dit ‘Nederlands met vakantie’: het Nederlands in de praktijk van alledag, respectievelijk in de literatuur interesseert me toch aan-zienlijk meer.
Iemand die zo bezeten is van taal, zou je zeggen, moet ook wel geïnteresseerd zijn in literatuur. Dat blijkt inderdaad het geval, alleen heeft die interesse bij Grijs vaak een dusdanig Battus-achtige inslag dat de schriftelijke neerslag ervan mij lang niet altijd kan boeien. Ik denk bij voorbeeld aan de tien stukken in ... honderd. Ik kom! naar aanleiding van Komrij's bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Grijs beschouwt ook deze poëzie blijkbaar als Nederlands met vakantie, zodat hij naar hartelust kan gaan tellen (waar staat dat ‘enige’ in de titel voor?), rubriceren, passen en meten. Het laat me, eerlijk gezegd, van het begin tot het einde steenkoud. Zijn ‘echte’ boekbesprekingen vind ik in het algemeen interessanter, vooral als het om boeken gaat waarbij al dat tellen en meten enige zin heeft, zoals woordenboeken. Zijn kritiek op Kruyskamp (tot voor kort de samensteller van Van Dale) is overtuigend, en dat geldt ook voor die op L. de Jong (de auteur van het veeldelige standaardwerk Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog). Opmerkelijk is trouwens dat hij beide auteurs een ‘gebrekkige organisatie’ verwijt!
Tot nu toe publiceerde Grijs één boek dat vrijwel geheel uit boekbesprekingen bestaat: Vrijdag? Dit moet cultuur zijn! (1989), een titel die verwijst naar het feit dat de Volkskrant en NRC-Handelsblad op vrijdag een literair, respectievelijk cultureel supplement bevatten. In dit boek staat, helaas, slechts één pastiche, maar wel een hele adequate: ‘Discours over de methode’, een stuk dat allerminst beantwoordt aan de Cartesiaanse methodische normen van systematiek, volledigheid, explicietheid en helderheid maar wel over De methode gaat, dat wil zeggen over het zogeheten boek van Dick Raaijmakers dat in 1985 zonder concurrentie het meest curieuze boek van het jaar was. De reactie van Grijs op Raaijmakers boek is blijkbaar gemengd: ‘Wat vind ik nu van dit boek / Ik vind van dit boek / de inhoud niet / maar de vorm wel.’ In dit type zichzelf waarmakende of hun eigen waarheid demonstrerende formuleringen (de droom van elke schrijver: beweren en tonen in één beweging) is Grijs onovertroffen, zeker als het om vormeigenaardigheden gaat. Nog één voorbeeld uit Vrijdag? van superieure klasse. In de bespreking van Van Dale constateert hij dat hij alleen al voor de letter d makkelijk een dozijn woorden kan noemen die er ten onrechte niet in staan: ‘Er ontbreekt zelfs een woord dat u één keer per minuut zegt. Of preciezer: een woord dat in de spreektaal eens op de tweehonderd voorkomt, meer dan of of maar. Iedere Nederlandse lezer van moderne romanliteratuur zal vergeefs zoeken naar het woordje d'r. Natuurlijk wordt het bij haar genoemd, maar wie zal d'r aan denken om het daar te zoeken?’
De belangrijkste indruk die ik van Vrijdag? heb overgehouden is overigens niet dat Grijs behalve vindingrijk, geestig, informatief en redelijk, soms nog mild is ook, nee, wat me het meest is opgevallen is dat hij, als het
| |
| |
over literatuur gaat, een opmerkelijke hoeveelheid traditionele trekken heeft.
Natuurlijk, zijn literaire voorkeuren heeft hij nooit onder stoelen of banken gestoken: Multatuli, Toergenjev en Flaubert voor het negentiende-eeuwse proza (categorie internationaal); Vestdijk, Hermans en de jonge Reve voor de Nederlandse roman van de twintigste eeuw; Karel van het Reve en Kousbroek voor het niet-fictieve proza; Krol en Komrij voor de wat recentere literatuur. (Van Mulisch moet hij niet veel hebben: ‘Harry Mulisch was een zeer verdienstelijk Nederlands schrijver’, begint een stukje over diens lijfinterpreet Donner in Televisie, psychiaters, computers en andere griezelverhalen (1978); uit Denk na teken ik de zin op: ‘Reve en Mulisch schrijven misschien prachtig maar ze bevorderen de onzin’). Dat zijn uiteraard respectabele voorkeuren (al vind ik Vestdijk vaak niet om door te komen, vind ik De avonden langdradig en vervelend, en heb ik sinds lang niet meer iets van Hermans gelezen dat ik de moeite van het herlezen waard vond), maar bijzonder eigenzinnig of buitenissig kun je ze toch moeilijk noemen. Voor experimentelere literatuur uit de twintigste eeuw, die toch op zijn minst het voordeel heeft dat de auteurs ervan zich niet een boek lang hardnekkig vastklampen aan één idee, heeft hij bij mijn weten nooit belangstelling getoond. Overigens dient opgemerkt dat ik de stukken over Multatuli, Flaubert en Toergenjev tot de mooiste in dit boek reken.
Traditioneler dan ik had verwacht stelt Grijs zich op in methodisch opzicht. In verband met de Geschiedenis van de Russische literatuur van Karel van het Reve, een boek dat hij stilistisch hoog maar compositorisch laag waardeert, merkt hij op dat de auteur er verstandiger aan had gedaan als hij zich had geconformeerd aan ‘de indelingen, stromingen, invloeden en achtergronden waar de literatuurwetenschap mee werkt’. En hier en daar vooruitlopend op zijn eigen Multatuli-biografie (waar hij - ‘geen hartstochtelijker Multatuliaan dan ik’ - sinds '82 aan werkt, dat belooft dus wat) geeft hij te kennen dat hij Paul van 't Veer, wiens Het leven van Multatuli in 1860 afbreekt omdat hij op dat punt overleed, zal volgen, ‘niet alleen in de beschreven tijd, maar ook in de methode’
Menig stuk in Vrijdag? maakt trouwens al een traditioneelwetenschappelijke indruk. Waar mogelijk geeft Grijs een rekenkundig exacte voorstelling van de indeling van een boek, vergelijkt hij de verschillende versies van vertalingen en bloemlezingen of telt hij het aantal woorden dat woordenboeken wel en niet gemeenschappelijk hebben. Zo consciëntieus is hij in vele stukken aan 't tellen en vergelijken dat ik me soms waarachtig weer even in de klas van Stuiveling waande!
In De Encyclopedie staat een definitie van het ‘essee’: ‘door Montaigne uitgevonden proza dat als een stelletje struikrovers van achter op je af komt en je met geleende wapens neersteekt. In Engeland woedt het als Addison's disease. In Nederland als Braakzucht. In Duitsland: Mannië- | |
| |
risme. Wie essee over elite en emotie moet schrijven zoekt beide woorden in enc. op, citeert vijftien auteurs die overleden zijn, en verzuimt niet onhoudbare stelling te poneren’. Die definitie moet van vlak na de uitvinding van de column stammen, een paar jaar eerder betitelde Grijs zijn eigen stukjes nog als essays. Ten onrechte, het waren en zijn geen essays. Niet eens zozeer omdat ze daarvoor te kort zijn, vooral omdat ze de essayistische mentaliteit missen. Grijs mag als een modern scholasticus op zoek zijn naar knellende vragen, zijn stijl is niettemin eerder imperatief dan hypothetisch. Net als Hermans en Mulisch heeft hij altijd gelijk, is hij er althans op uit dat gelijk te krijgen. Zelden krijg je bij hem het gevoel dat hij probeert al schrijvend ergens achter te komen, meer dan eens daarentegen dat er nieuwe onderwerpen worden aangegrepen om oude rekeningen te vereffenen.
Essays kan men de stukken van Grijs ook niet noemen om een reden die hij in zijn definitie van het ‘essee’ badinerend aangeeft: de essayist heeft nooit de pretentie de wereld in zijn eentje te moeten uitvinden; hij maakt, op straffe van naïviteit, ook gebruik van wat anderen over het betreffende onderwerp al gezegd hebben. Dat doet Grijs zelden. En logisch: voor de omtrekkende en altijd ongewisse beweging van het essay heeft de krantestukkenschrijver domweg tijd noch ruimte. Als een columnist niets uit de weg wil gaan (en een beetje columnist doet of hij overal verstand van heeft) moet hij zich noodgedwongen wel eens van de domme houden en doen of zijn onderwerp een vakantieonderwerp is, een louter esthetische aangelegenheid waar hij geheel naar eigen goeddunken wat mee mag sollen. Essayistenscrupules zouden alleen maar hinderlijk zijn. Een columnist hoeft die scrupules ook niet te hebben, mits hij maar voor voldoende verbaal vuurwerk zorgt - zijn taak is het ons, onder het ontbijt, minstens éénmaal aan het lachen te maken. Minstens éénmaal moet hij erin slagen om ons, voor we weer met de ernst van het leven worden geconfronteerd, te doen geloven dat alles, mits maar dom genoeg bekeken, onzin kan zijn. En dat is een taak waar Grijs zich voortreffelijk, en wat mij betreft als geen ander, van kwijt.
|
|