Globaal gesproken kun je zijn gedichten in twee groepen onderbrengen: lyrische poëzie, waarin hij zijn liefde voor de natuur en de mens bezingt en verzen waarin hij strijdvaardig slavernij, neokolonialisme en kapitalisme veroordeelt en zijn bewondering uitspreekt voor de strijders voor het recht, waar ter wereld ook.
Zijn gedicht Waterkruik verbindt beide elementen van het eerste segment: ‘Waterkruik / jij zal mij geven / het heerlijkste water / dat er is! // Waterkruik / gemaakt van de zuiverste aarde / van mijn land. // Waterkruik / je zal geëerd worden // als het lichaam van een vrouw, // als de zijde van een vrouw, // zo hoog als het blauw / boven mijn land / dat geen einde kent. // Waterkruik, / jij zal mij geven / het heerlijkste water dat er is! Waterkruik van de zuiverste aarde’.
De politieke verwikkelingen van Suriname koppelt hij aan zijn (neo)koloniale geschiedenis. Zijn vaak hartstochtelijke ‘betogen’ in versvorm slaan spijkers met koppen, roepen sterke beelden op, maar worden soms wat ondergraven door een te moralistische toon. Zijn bezwerende geluid wordt ondersteund door ritmische herhalingen en exclamaties als een oerritueel. Hugo Pos zegt dat hij lijdt aan een ‘koloniale neurose’ en dat ‘hij moet zingen om er zich van te bevrijden. Een witte toekomst moet uit het zwart verleden worden opgeroepen’.
Opvallend is dat met het groeien van zijn vormkracht de politieke invloed van zijn dichtkunst minder scheen te worden. In zijn Nederlandse tijd voelde hij zich sterk bewogen door de zwarte bewegingen van de jaren zestig (o.a. de Black Power) en in de jaren zeventig door het onafhankelijkheidsstreven in Suriname. Maar als ik in '83 in schouwburg Thalia een Revo-show voor Cuba zie, is het niet Slory, maar Dobru die op het podium met gebalde vuist zijn Revolutie-verzen uitroept: ‘Wan bon, wan pipel’ (Eén boom, één volk). Hij heeft zich teruggetrokken en wil niet dat zijn gedichten ‘misbruikt worden’.
‘Negers / Als wij terugblikken / om te zien wat er gebeurd is / krimpen wij / ineen: “Vergeet”: Maar toen ik mij omkeerde, / zag ik de zee / voorstrompelen naar de parwawortels, / in het witte schuim. / een langgerekte traan / ik zuchtte in mijzelf: / O, negers! 'Hoe moeten wij kijken / in de spiegel / van de geschiedenis, die zwart is?’ (p. 36). Slory lid van een uitgestoten ras. Talrijk zijn de gedichten waarin hij de slavernij aan de kaak stelt.
Suriname...‘Ze graven je borsten / en je ingewanden open. / Ik weet het moeder, ik weet het! Ze slepen het bauxiet, het rose bloed van je ingewanden weg, / om het op te stapelen in magazijnen. / Ik weet het moeder, ik weet het! / Dezelfde dieven / die Tsombé en Verwoerd helpen / om de negers te verraden en te doden...’ (p. 40). Slory, bewoner van een onvrij, gekolonialiseerd land. In zijn gedichten identificeert hij zich vaak met lotgenoten in Afrika, China, Vietnam en Zuid-Amerika. Hij bezingt de vrijheidshelden. De bundel opent met een gedicht op Loemoemba. Maar ook Jomo Kenyatta uit Kenia wordt gememoreerd (‘Vrijheid kan alleen in bloed worden geschreven...’). En Allende die zijn geloof in de vrije mens moest bekopen met de dood wordt door hem geëerd. Abaisa, de vermoorde vakbondsleider tijdens de stakingsacties in Suriname (1973), is door hem voor de historie in versvorm vastgelegd.