Ons Erfdeel. Jaargang 34
(1991)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Het diepe zuiden
| |
[pagina 172]
| |
De bloemlezing van Jozef Deleu heet ‘Groot gezinsverzenboek, 500 gedichten over leven, liefde en dood’Ga naar eind(2), is opgedragen aan ‘Annemarie, Lodewijk, Marjolein en Jeroen’, zijnde de vrouw en de drie kinderen van de samensteller, en ziet blijkens het woord vooraf, middels een lang citaat van Cornelis Verhoeven, de poëzie vooral als contemplatie. Ik citeer het citaat: ‘De wetenschap treedt meer en meer in dienst van de activiteit; zij wil manipuleren, veranderen, beheersen, vooruitgang maken en steeds minder de contemplatie bevorderen. Maar elementaire gebeurtenissen onttrekken zich aan onze activiteit en vragen om contemplatie. Zij zijn juist elementair omdat zij zich buiten ons om aan ons voltrekken en maar in geringe mate voorwerp zijn van onze planning en activiteit. De eerste glimlach van een baby is zo'n gebeurtenis. Wat daar ook van gezegd mag worden, zeker is dat hij eerder tot denken, contemplatie en verrukking stemt dan om actie vraagt. (...) De glimlach heeft een lyrisch karakter en ik meen dat dit een kenmerk is van alle elementaire zaken en gebeurtenissen. Het menselijk bestaan is vanaf het begin een lyrische affaire’. De bloemlezing is dan ook consequent thematisch geordend. Ik som even de hoofdstukken op: Verwachting en geboorte. Vader en moeder. - Het kind en de jaren van de jeugd. - Het leven ontwaakt: de liefde. - Man en vrouw. Het samenleven. Het huwelijk. - Het ouderhuis en de herinnering eraan. - Het grote leven. De vragen. De pijn. - Eenzaamheid, ziekte en dood. ‘Dit Groot Gezinsverzenboek is bedoeld als een levensboek’, voegt Deleu daar nog aan toe. Ik denk dat hier ongeveer alle grote woorden bij elkaar staan die in Komrij's selectie gemeden worden. Ze staan niet zomaar bij elkaar. Ze staan rustig bij elkaar, het zijn grote woorden, en ze weten dat wel.
Deleu-Komrij. Karikaturaal gezegd gaat de ene uit van het motto ‘Een gedicht is een gedacht’, de andere selecteert poëzie op haar amusementswaarde. Het zal wel typisch Hollands zijn, dat Komrij's boek mede populair geworden is dank zij een proces. Deleu's bloemlezing heeft evenveel drukken gehad zonder dat daar zelfs recensies voor nodig waren. Deleu heeft bijna evenveel Vlamingen als Nederlanders opgenomen, een verhouding die voor Vlaanderen natuurlijk geflatteerd is. Maar toch zit 'm het anders-zijn van zijn Gezinsverzenboek daar niet in. Je krijgt er een betere kijk op als je ziet welke Hollanders hij bloemleest. Ik heb het hier over de eerste druk uit 1976. Tegenover één gedicht van Bernlef, Jan Emmens, Chris van Geel, Judith Herzberg, Willem van Toorn, twee van Buddingh, Remco Campert, Jan Hanlo, Hans Lodeizen, Lucebert, staan er vier lange in van Anton van Duinkerken, vijf van Louis de Bourbon, Pierre H. Dubois, Ellen Warmond, zes van Michel van der Plas, tien van J.C. Bloem en dertien van Ed. Hoornik. Scores waar ik niet van opkeek, heb ik niet vermeld. Ik zou een vergelijkbaar lange lijst kunnen maken van even wonderlijke Komrij-scores, als dat destijds al niet overal gedaan was. Ik constateer | |
[pagina 173]
| |
alleen dat Deleu het even moeilijk heeft met gedichten zonder boodschap, als Komrij met gedichten met.
Ook leerzaam is de vergelijking tussen de Hollandse en de Vlaamse neoromantiek. Je leert tenslotte pas iets over verschillen, als je vergelijkbare dingen vergelijkt. Van de Hollandse neoromantiek herinner ik me vooral, net als van Komrij's bloemlezing, de dictatuur van de ironie. Het was een van de raarste stromingen die je je kunt indenken: romantiek; het zou over de regelrechte Grote Gevoelens moeten gaan, maar die mochten juist niet. Die werden op rijm gezet, ingesuikerd met ironie, verkleed tot sonnet. (Pas Jan Kuijper zou opnieuw het serieuze sonnet gaan bespelen als de vleugelpiano die het is, in plaats van als het kinderpianootje van Jan Kal). Of ze mochten wel, die G.G: s, maar in het archaïsche Nederlands van Kees Ouwens of Reve, ook weer een verkleedpartij eigenlijk. Het grote verschil met de Vlaamse neoromantiek was, dat nogal wat Vlamingen geen archaïsch Nederlands bleken te kennen- of juister: niets anders bleken te kennen. Zo was het bij Jotie T' Hooft nooit duidelijk of hij zijn archaïsmen gebruikte als bewust effect. Ik vrees dat het gewoon zijn Nederlands was. Ik denk dat ook zijn onhandige rijmen niet bewust waren, alleen onhandig. Bewust waren alleen zijn Grote Gevoelens, hij had geen andere. Dit alles maakt ook zijn betere gedichten nog altijd meer aandoenlijk dan goed. Maar ja, de eerste bundel van Jotie T' Hooft verscheen toen hij achttien was. In zijn Verzamelde Gedichten staan tientallen gedichten die hij tussen zijn dertiende en zijn zestiende schreef. Het meest Vlaamse aan Jotie T' Hooft is waarschijnlijk dat hij uitgegeven is. En het meest Hollandse van de neoromantiek aldaar, dat er alleen neo, geen romantiek bij kwam kijken. De echte hedendaagse Hollandse romantiek vind je niet in de poëzie terug, maar in de romans van Jeroen Brouwers of Willem Brakman en vroeger van Reve. Maar misschien is dit een veralgemening met een waarheidsgehalte van 51%.
Hubert van Herreweghen - twaalf gedichten bij Jozef Deleu - kent het verschil tussen archaïsch en hedendaags Nederlands heel goed. Desondanks schrijft hij bewust archaïsch, lichtbruin Brabants, een taal met een sonore antiekheid, vol heimwee naar ‘een ambachtelijke tijd die er niet meer is’, zoals de flaptekst van zijn laatste bundel zegt. Die ambachtelijkheid geldt ook zijn poëzie, het omgaan met het ‘alaam’ van het woord. Van Herreweghen schrijft verzen met de zware telgangerstred van een boerenpaard. Het is voortdurend ‘nanoen’ in deze gedichten, de slaperigheid na het middageten heet er ‘de geeuwte’, er liggen ‘okkernoten’ op tafel, de herfstsering heeft een ‘reeuwgeur’, de ‘oplichter licht (...) draait kazak’ en - het volgende citaat geef ik alleen om de inhoud duidelijk te maken: ‘in gangen onder stallen / rumoeren vroegere dieren / en bijna mensenstemmen’. Verleden blijft. En net als in de stallen blijft ook in de taal dat verleden aanwezig. Dit is geen slecht Nederlands, ook geen slecht Frans, maar goed Vlaams. Maar als het Nederlands zoveel Engels kan hebben, en meer Frans dan je zou denken, en nogal wat jiddish, waarom zou daar dan geen passieve kennis van Vlaams bij mogen? Maar het gaat om meer dan taalverschil. Ik zeg dit een beetje als doua- | |
[pagina 174]
| |
nier. Ik ken het grensverkeer nogal. Ik heb wel eens bij Van Oorschot uitgegeven. Ik heb wel eens een blauwe maandag, nee, een grijze vrijdag, voor een Nederlandse uitgeverij gewerkt. Ik probeer een literair blad ook in Nederland te verkopen, omdat ik het een goed blad vind, Vlaams en buitenlands, maar wellicht net niet Hollands. Maar ik merk tegelijkertijd dat De Revisor, Tirade, Maatstaf, De Gids, Raster in België evenmin te verkrijgen zijn. Als douanier constateer ik verder, dat er Hollandse dichters zijn die ook in Vlaanderen redelijk bekend zijn, Kopland bijvoorbeeld, en Vlamingen die ook in Nederland niet onaardig verkopen, Eddy van Vliet bijvoorbeeld, en de laatste tijd Leonard Nolens. Daarover zullen we het hier dus niet hebben. Ik constateer echter ook dat een aantal Hollandse dichters, Hans Tentije, Huub Beurskens, Wiel Kusters, C.O. Jellema, de lijst is verre van exhaustief, nauwelijks in Vlaanderen wordt gelezen. Kouwenaar een beetje, maar veel te weinig. Met kwaliteit heeft het niet te maken, haast ik me erbij te zeggen. Waarmee dan wel? Ik weet het niet meteen. Zo is er ook een aantal Vlaamse dichters dat in Nederland niet gelezen wordt, eveneens zonder dat dit met hun kwaliteit te maken heeft. Ze zijn te Vlaams, dat weet ik wel zeker, en ik weet ook wel zeker dat dat pas in tweede instantie met taal te maken heeft. Wat is dat dan, Vlaams? Ik vermoed dat ik er dichterbij kom aan de hand van enkele recente dichtbundels.
Eigenlijk was ik nog aan het bladeren in Kort dag van Hubert van Herreweghen. Ik wou daar graag twee korte gedichten en een slotstrofe uit citeren. De slotstrofe luidt:
Wie wijs wordt weet, Candide,
als hij zijn warmoes beert
of toekruid is aan 't wieden,
gebukt, wat hij moet vlieden
totdat de wereld keert:
de mensen niet, de lieden.
Wat de taal betreft: warmoes is ouderwets moeskruid, toekruid is kruid dat je bij de sla doet, zoals peterselie of thijm, en beren is bemesten. Geen van de drie is Zuidnederlands, misschien zijn ze alledrie archaïsch, maar dan toch vooral omdat een kruid tegenwoordig iets is dat je in een potje koopt. Belangrijker is dat dit gedicht eigenlijk een levenswijsheid bevat, een niet ongeestige, vind ik, een die me nogal doet denken aan de vaste uitspraak van Marcel van Maele op vernissages: ‘veel volk en weinig mensen’. Het gedicht kan Vlaams zijn, het zou ook Hollands en van Bredero kunnen zijn, maar het kan in geen geval jarentachtig-Hollands zijn. Sinds J.C. Bloem is de Hollandse levenswijsheid immers afgeschaft. | |
[pagina 175]
| |
Een kort gedichtje, Halley 1986, gaat als volgt:
Men toont mij duizelende kaarten,
- hoeveel dimensies - van 't heelal,
melkwegen, sterren aan hun staarten
en 'k hoor intussen zestien biggen al
elk de eigen melkweg vinden in de stal.
Niet de taal is hier specifiek Vlaams, maar heel erg Vlaams, of Engels, maar zeker niet Hollands is dan weer, dat het hele gedicht draait om een goedmoedige woordspeling. Net als de levenswijsheid is de woordspeling in Holland afgeschaft. Shakespeare heeft niet anders gedaan, Lucebert ook niet - zelfs heel baldadig - maar ook Toon Hermans heeft de woordspeling ontdekt, en sindsdien mag het in de poëzie niet meer. Deze mag van mij wel, omdat ze past in de religieuze traditie van Gezelle, van het grote dat in het kleinere wordt teruggevonden en andersom. Misschien is dat braaf, omdat het oneindige er huiselijk door wordt, maar dat werkt netzogoed vice versa, bijvoorbeeld in volgend kwatrijn:
Wat heeft een toveraar te tonen
en het dichtertje met hem mee?
Er is een ander land: de zee,
een andere verwondering: het gewone.
Van Herreweghen weet heel goed dat toveraar oubollig Vlaams is, daarom gebruikt hij het ook. Hij bedoelt niet zo'n modieuze TiTa-tovenaar van de televisie. Vlaams is verder het verkleinwoord ‘dichtertje’, althans, ik heb de indruk dat Vlamingen gemakkelijker verkleinwoorden gebruiken. Een verkleinwoord is eigenaardig genoeg nogal dwingend, het laat de lezer niet veel keuze, het wil aandoenlijkheid afdwingen en dat werkt soms averechts. Maar die eerste twee regels zijn natuurlijk slechts bedoeld om de laatste twee krachtig te laten rijmen. Ik heb wel eens door meer regels moeten heenlezen om bij zo' n mooi aforisme uit te komen, bij het beeld van de zee als een ander soort land, en van het gewone als een geperfectioneerder soort wonder.
In Vrij NederlandGa naar eind(3), in zijn recensie over Luuk Gruwez, herleidt Ed Leeflang het hele probleem tot een uitgeverskwestie: Vlamingen die in Nederland worden uitgegeven, worden daar ook besproken en gelezen. Slechts Vlamingen die in Vlaanderen uitgeven, worden in Nederland miskend. Het is het probleem verleggen. Ik denk niet dat één Hollandse uitgever Hubert van Herreweghen zou brengen of Anton van Wilderode, of van een generatie jonger Gwij Mandelinck, of Nic van Bruggen. Van Wilderode, tja, die is priester - en sinds Huub Oosterhuis is in Holland de religie uit de poëzie geëxcommuniceerd, zelfs zijn echtscheiding heeft dat niet meer kunnen goedmaken. Bovendien is Van Wilderode overtuigd rechts. Ik weet niet welk van de twee elementen de doorslag zou geven, gesteld dat ook maar iemand in Holland Van Wilderode zou kennen. Gwij Mandelinck: idem. Als iemand hem zou kennen, zou hij vast te conservatief worden bevonden. Ik vermoed dat zijn gedichten te duidelijk aan zingeving doen, aan ouderwetse zingeving. Mandelinck schrijft hoofdzakelijk bevestigen- | |
[pagina 176]
| |
de zinnen waarin telkens hetzelfde gebeurt: een alledaagse waarneming krijgt een archetypische meerwaarde, wordt beeld, wordt symbool, krijgt de betekenis van oude gebruiken mee, van ritueel. Karikaturaal gezegd: hij herschrijft zijn villa tot een Bokrijkfermette. Hugo Brems heeft er in Al wie omziet al op gewezen dat ‘sommige beelden wel eens een fundamenteel conservatieve ideologie (...) versluieren, waarin b.v. de vrouw erg eenzijdig wordt geïdealiseerd tot de onverscheurde, de wijze leermeesteres, de hoedster van het haardvuur en van de geheimen van het leven (...). Er is de natuur, maar in de realiteit van onze samenleving is de natuur een reservaat (...). Maar binnen de geborgenheid van dit reservaat, dat wellicht enkel bestaat op het papier, beleeft ook de kritische lezer een thuiskomst’. Het zou kunnen dat deze poëzie op basis van zo'n soort ideologisch optisch bedrog wordt afgewezen. (Iemand die aan poëzie een conserverende functie toekent, hoeft namelijk niet politiek conservatief te zijn). De maatschappij zal dan wel rechtser geworden zijn, maar wat dat betreft heeft de literaire kritiek de maatschappij buiten de deur kunnen houden. Dat is heel flink van de literaire kritiek, alleen ook een beetje schijnheilig. Anders denken mag, zelfs totaal verkeerd denken mag, als het maar verderweg gebeurt. Diezelfde literaire kritiek heeft ervoor gezorgd, dat Celine zijn revival mocht beleven, zoals een decennium eerder Knut Hamsun. Maar de Verzamelde Gedichten van een van Hollands betere dichters, J.W.F. Werumeus Buning, zijn al drie decennia niet meer te verkrijgen, om redenen die alleen Adriaan Venema duidelijk zijn. Ik dwaal af. Het is allemaal veel eenvoudiger. Gwij Mandelinck moet het niet eens gaan proberen bij een Hollandse uitgever vanwege zijn naam alleen al: Gwij van Gwijde van Dampierre, Mandelinck, van de Mandelbeke van Gezelle. (Waarom willen die Vlamingen - zie ook Ruyslinck - allemaal beekgemurmel in hun pseudoniemen?) Zo'n Vlaams opperhoofd, dat bovendien in zijn gedichten alles blijkt af te weten van kruidenkunde en oude geplogenheden, een druïde zeg maar - nee! Nic van Bruggen: die beweegt zich dan weer in een te wapperende taal, in de grandeur van zijn melancholie, dat is toch een contradictio in terminis, Van Bruggen lijkt wel op te scheppen met zijn melancholie, met zijn zorgvuldig gecultiveerde tics, zijn nadrukkelijke alliteraties, zijn hoorbare woordverliefdheid, zijn geparfumeerdheid. Bovendien kwam zijn fin de siècle-gevoel een paar decennia te vroeg, of zeven decennia te laat, het was niet duidelijk over welke siècle het ging. Over de vijftiende eeuw, denk ik. Dat alles heeft ook mij wel eens gestoord. Maar bij zijn betere gedichten gaf ik me gewonnen. In Holland niemand. Ik bedoel: zelfs àls men zijn gedichten had gekend, had niemand zich gewonnen gegeven. Hoe komt het dat ik dat zo zeker weet? Zoals ik nog iets anders zeker weet: als Hugo Claus zijn dichtbundel Almanak onder pseudoniem naar een aantal Hollandse uitgevers had gestuurd, had geen enkele het uitgegeven. | |
[pagina 177]
| |
Zelfs mèt de naam Claus op de cover, heeft de bundel maar één kritiek gekregen, een soort cursiefje van Wiel Kusters in de NRC. Almanak is niet Claus' meesterwerk.
Michou en Pitou
gaan op reis.
Het is hier veel te grijs.
Zij willen naar Timboektoe.
Daar is het goed kussen
onder de eucalyptussen.
Daar doet zelfs Marnix Gijsen
zijn broek uit en zijn boek toe.
Het is leuk. Soms is het ook melig. Soms schaamteloos. Een van de aardigste dingen van Claus is namelijk dat hij naast Het verdriet van België ook de onbegrijpelijke roman Schaamte durfde te schrijven, naast de fragiele Bruid in de morgen ook de holle buiklach van zijn Leopold II, naast het uit veel taalmarmer opgetrokken Graf van Pernath ook de knittelverzen uit Almanak. Als je al die verschillende Clausen bij elkaar zet, heb je een auteurscollectief van een man of vijftien, waaronder zelfs een vrouw, Dorothea van Maele. Claus bedrijft op zijn eentje twintig genres, waarvan er driekwart door de Hollandse kritiek worden doodgezwegen, het genre van de grotesk doorslaande stijl, het genre van de opzettelijk flauwe grollen, van de temerige volksclichés, van de pesterige kinderachtigheid, ook wel van de verheven platitude, en daar dan graag wat Shakespeare doorheen. Als er iets uitgesproken Vlaams aan is, dan is dat wel de durf, de durf tot buitensporigheid, de durf om te mislukken. Hoeveel heeft dat alles met kwaliteit te maken? Het zal wel gaan om kwaliteiten in mijn ogen, die in Hollandse ogen geen kwaliteiten zijn. Kortom, het heeft minder te maken met taalverschil dan met smaakverschil. Dat was eigenlijk al een tijdje duidelijk. De avonturen van Luuk Gruwez in Holland: ik heb er twee meegemaakt waar hij zelf niet bij was. Het eerste was een adviesvergadering van een Hollands poëziegenootschap. Gruwez was daar getipt voor een optreden. Ik had toevallig zijn nieuwe bundel bij me, ik had hem in de trein zitten lezen en legde hem aan een meevergaderend Amsterdams criticus voor. Die bladerde alleen maar even en zei na twee minuten: nee, vind ik niks. (Een vergadering later bleek hij te zijn bijgedraaid, maar het gaat me hier om de eerste indruk. Meestal komt men immers niet verder). De taal van Luuk Gruwez zal wel Vlaams zijn: als ze Amsterdams was, was Gruwez een valsspeler. Maar daar lag het niet aan, want om dat te merken, moet je toch al tamelijk zorgvuldig lezen. Je ziet in Dikke mensen, zo heet de bundel, wel meteen een Breugheliaanse beschrijvingsgretigheid, je ziet een taal die aan verleidingskunsten doet - de Hollandse criticus zal zo'n gedicht wel als een sollicitatiegesprek beschouwen, waarbij elke poging tot verleiding verkeerd uitpakt - je ziet zinnen die zich behaaglijk voelen in hun klanken, in hun b's bijvoorbeeld (buik, balg, bolle billen), zoals ook dikke mensen dat proberen te doen in hun overtolligheid, en je ziet tenslotte gevoelens die royaal durven te zijn. Dat is wat je al bladerend ziet. Ik had eigenlijk gedacht dat de Hollandse kritiek dit allemaal te veel zou | |
[pagina 178]
| |
vinden. Maar in NRC-HandelsbladGa naar eind(4) vindt Guus Middag dit te weinig. Zijn slotregel is: ‘Ik vond er niet veel aan’ Deze kritiek is het tweede Hollandse avontuur waar Gruwez niet bij was, althans, Middag moet een andere bundel gelezen hebben dan ik. Maar het misverstand is leerzaam. De kwestie is niet dat Middag deze gedichten zo verkeerd interpreteert, maar - en dat heb ik nog niet eerder meegemaakt - dat hij zijn eigen interpretatie achteraf verkeerd interpreteert. Dikke mensen weten dan wel alles van de liefde, maar desondanks gaan ze ‘gebukt onder droefheid, nietigheid en eenzaamheid’, aldus Middag. ‘Dat lijkt mij dan de kwestie te zijn waar het hier om draait: ook al is men nog zo lijfelijk aanwezig (Gruwez heeft het over ‘zo'n kleine honderd kilo’), men blijft een broodkruimel op de rok van het universum, en men zal straks even goed ‘de glijbaan naar het graf afgaan’. Ik heb maar één bezwaar tegen deze samenvatting: het laatste citaat klinkt bij Middag clichématig pathetisch, bij Gruwez klinkt het, als je het één regel meer context meegeeft, kolderesk-hulpeloos:
Wie staat er klaar met gul applaus
wanneer zij straks in allerijl
de glijbaan naar het graf afgaan?
Men hun honderd en zoveel kilo van de glijbaan pardaf het graf in. Zoiets heeft Gruwez bedoeld. Middag vervolgt: ‘Wat wil de dichter hiermee zeggen? Niet veel, denk ik’. Nee, alleen dat mensen doodgaan en niet gelukkig zijn. Bijna te veel dus. Je moet nog iets aan anderen overlaten. ‘Gruwez schrijft niet zozeer met een diepere bedoeling’, zegt Middag. Nee, dieper dan tot in de grond gaat het niet. ‘Hij schrijft meer aardige, goed-ronde gedichten die als mooie verhalen of droevige liederen genoten kunnen worden’: Maar niet door Middag. Sinds Jan Engelman wordt een lied niet meer genoten. En evenmin een gedicht dat alleen maar een prachtige geste wil zijn, dat plezier wil beleven aan zijn taalcharme (sinds Pierre Kemp is in Holland de charme afgeschaft). Of dat alleen maar mooie woorden wil zijn om de lezer verdriet mee aan te doen, maar dan wel elegant verdriet (sinds Fritzi ten Harmsen is in Holland de elegantie afgeschaft). Natuurlijk is Gruwez een verleider: hij probeert de dood te verleiden. Ik zie niet goed in, hoe je hem gebrek aan inhoud kunt verwijten. Alleen is deze inhoud duidelijk. En daar zal het wel om gaan. ‘Nergens krijgen we de indruk dat er iets verborgen moest worden’, schrijft Middag. Nee, inderdaad niet. En daarmee wordt de criticus overbodig, in elk geval Guus Middag. Want ik wil met dit alles niet beweerd hebben, dat Gruwez in Holland niet graag gelezen zou worden. Poëzienachten hebben mij het tegendeel geleerd. Ik beweer alleen dat Gruwez niet graag gelezen wordt door Amsterdamse critici. Die vinden dit soort poëzie, dat ook zonder hun exegese te genieten is, een vorm van broodroof, vermoed ik. | |
[pagina 179]
| |
Ik ben nog niet klaar met Middag. Ik citeer de slotstrofe van het slotgedicht van Gruwez, een in memoriam patris:
ik moest het altijd beter doen,
zelfs onderdanig aan je lijk:
dat waardig lijk dat vader bleef
en waar geen gram van rest.
Middag vindt dit ongenietbaar ‘door het afgesleten woordspel met gram’. Maar de uitdrukking ‘zijn gram halen’ is zo Hollands dat Gruwez daar onmogelijk aan gedacht kan hebben, de herleiding van meer dan honderd kilo tot geen gram was hem al spectaculair genoeg. Het is een fraai voorbeeld van hoe een criticus, onder de niet aflatende druk van slimmigheids-stress, niet meer in staat is om te lezen wat er gewoon maar, ontroerend genoeg, staat. Gruwez is een Vlaming, moet Middag gedacht hebben, dus er moeten woordspelingen in deze bundel zitten. Middag vindt er alleen een van Middag zelf, en veroordeelt die. Terecht. ‘Dit is poëzie die niet ontroerend wil of durft te zijn’, zo begint de laatste alinea van deze recensie. Ik begrijp dat niet.
dood, wees nu hoffelijk, want mijn moeder komt.
zij komt met handtas en haar beste hoed,
gekrenkt tot in haar poederdoos.
Wie wil of durft hier niet? Ik heb altijd gevonden dat humor van provincie tot provincie verschilde. Om een Antwerpse grap wordt in Limburg niet gelachen, om een joodse grap niet in Duitsland. James Fenton legt in zijn reisboek Het verre Oosten het verschil uit tussen een Cambodjaanse en een Vietnamese mop. Het hilarante is dat er met geen van beide te lachen valt. Ik wist echter niet dat ook ontroering zo van provincie tot provincie kon verschillen.
Soms zijn adressenlijsten leerzaam. Zo kun je in Aerts' literaire Almanak lezen, hoe pakweg 50% van schrijvend Nederland in Amsterdam woont. Ik zou niet goed weten wat ze daar gaan zoeken, tenzij elkaar. In Amerika verschijnen elk jaar een aantal bundels The best American Stories en een bundel The best American essays. Achteraan staat daarin vermeld waar zowel het gebloemleesde stuk als meestal ook de auteur vandaan komt. Ik neem als steekproef The best American essays of 1989, edited by Geoffrey Wolff. Eén auteur woont in New York, een andere, Guy Talese, pendelt tussen New York en Ocean City. De rest woont in Engeland (Julian Barnes), Bowdoin College (waar is dat?), Iowa, Connecticut, St. Louis, Montana, nog eens Montana, Arkansas, San Jose, San Diego en Canada. Conclusie: het Amerikaanse literaire centrum bevindt zich in Montana, nouja, in elk geval niet in New York. In New York gaan de snelle poenpakkers bij elkaar zitten, de anderen gaan zover mogelijk uit elkaar wonen, om zichzelf te kunnen zijn. Ik signaleer het hier maar even. Ik vermoed dat de Hollandse poëziekritiek er minder trendmatig uit zou zien als Tom van Deel op de Veluwe woonde, Guus Middag in Vlissingen, Ad Zuiderent in Friesland en Robert | |
[pagina 180]
| |
Anker op Schiermonniksoog. Misschien mag Rob Schouten dan in Amsterdam blijven. In elk geval zou de Hollandse poëziekritiek er minder trendmatig uit zien als het geen specialisme was geworden voor een tiental mensen. Eigenlijk vind ik twee van de beste Nederlandse poëziecritici de rietspecialisten: Renate Rubinstein en Jeroen Brouwers. Rubinstein schreef heel geregeld over poëzie, en ze deed dat naar mijn smaak beter dan over de vredesbeweging, maar even voortvarend. Poëzie kan dat beter hebben dan politiek. Zo schreef ze over elke nieuwe bundel van Elisabeth Eybers in een periode dat de gespecialiseerde kritiek haar oversloeg, over Jan Emmens, over Ed Leeflang, Paul Goodmann, Elly de Waard, Chris van Geel. Misschien waren de meesten van hen wel haar vrienden, in elk geval schreef ze uit begrip, niet uit onbegrip. Zoals Brouwers in zijn zelfmoordboek een erg mooi poëzie-essay heeft geschreven over alweer Jan Emmens. Het merkwaardigste is echter, dat ze zich daarbij allebei meenden te moeten verontschuldigen voor het feit dat ze niet van het vak zijn. Renate Rubinstein schreef over de poëzie waar ze van hield. Dat is soms aanstekelijker dan de lijkschouwing die specialisten op een gedicht toepassen.
Nog een douaniersopmerking. Ik denk dat de Vlaamse poëzie zich tot de Nederlandse verhoudt ongeveer zoals de Amerikaanse tot de Engelse. Plusminus één taal, twee poëzieën. Ik denk dat elk land wel zijn eigen poëtisch klimaat zal hebben. Zouden er eeuwige poëtische waarden bestaan? Als Sappho van Lesbos haar gedichten nu naar het het Nieuw Wereldtijdschrift zou sturen, zou ik ze weigeren, denk ik. Omdat sinds Lesbos zoveel mensen Sappho hebben geïmiteerd, dat het origineel niet meer origineel is. En de enkele keer dat ik Afrikaanse poëzie hoor, denk ik: godja, laat al die landen maar hun eigen wereld hebben, als ik het maar niet hoef te lezen. Maar soms doe je een inspanning. Als Paz de Nobelprijs krijgt, denk ik, nouja, misschien moet ik toch maar eens mijn grenzen openstellen voor deze rare Zuidamerikaanse Albert Bontridder. Mijn smaak is in orde, mijn niet-smaak niet. Ik bedoel: er is niets mis met de redenen waarom ik van iets hou, maar soms wel met de redenen waarom ik van iets anders niet hou. Het probleem voor Hollandse critici zal wel zijn dat Vlaanderen te dichtbij ligt. Het is zuidelijker, maar niet zuidelijk genoeg om lichtere kleren mee te nemen. Op dezelfde adviesvergadering waar Luuk Gruwez aanvankelijk werd afgewezen, werd het plan opgevat om een literaire derde-wereldavond te organiseren. Niemand had daar bezwaar tegen. De derde wereld is zuidelijk genoeg om je shorts mee te nemen. | |
[pagina 181]
| |
Ik wil tot slot ook iets ‘anderzijds’ zeggen. De Hollandse poëzie is de beste van Europa, de Vlaamse niet, en toch mag de Hollandse poëzie blij zijn dat de Vlaamse er is. Want die beste poëzie van Europa is wel eens academisch, speelt zich af op de vierkante centimeter, neemt geen enkel risico dat niet door taal gedekt is, van Robert Anker tot Ad Zuiderent, van a tot z. Daarnaast is er ook andere Hollandse poëzie, van Jacques Hamelinck, Ter Balkt, Fritzi ten Harmsen, Elma van Haren. Die is niet beter maar anders. Misschien zijn er soms Vlamingen nodig om de Hollanders te wijzen op het bestaan van ook dit soort poëzie van hen. Als ze daar beter naar geluisterd hadden, hadden ze de maximalen niet nodig gehad. Want eigenlijk heb ik nooit begrepen waarom de Hollanders Lucebert gecanoniseerd hebben. Alle poëzie die ook maar een beetje in de richting gaat van barokke baldadigheid wordt afgewezen. Ik denk dat ze Lucebert gecanoniseerd hebben om ervan af te zijn. Vlaanderen en Nederland, het doet me vaak denken aan de vroegere ruzies tussen klein-links. Nooit ging het tegen groot-rechts. Maar hoe dichter ze bij elkaar stonden, hoe groter de misverstanden. Ik wil hiermee niet beweren dat. Ik heb alleen maar willen zeggen dat. | |
Post scriptumHet bovenstaande is een aanvankelijk ingekorte, daarna weer uitgebreide en herziene versie van een lezing die ik eind 1990 in de Balie te Amsterdam heb gehouden. Het onderwerp - de verschillen tussen Vlaamse en Hollandse poëzie - was mij opgelegd. Ik ben er graag op ingegaan, omdat ik het een uitdaging vond daar met de natte vinger, iets over op te merken. Ik heb een tamelijk goede natte vinger, heb ik altijd gedacht. Bovendien moest de aanvankelijke tekst niet zo genuanceerd zijn, hij was bedoeld om reacties uit te lokken bij een panel bestaande uit Tom van Deel, Ed Leeflang en Rob Schouten, en gemodereerd door Hugo Brems. Het boeiendste van de hele lezing was inderdaad wat achteraf gebeurde - maar anders dan ik had gedacht. De panel-discussie werd niks. Rob Schouten had me van te voren gezegd, dat hij er eigenlijk niet zoveel tegen in te brengen had, en hield zich voornamelijk met zwijgen bezig. Ed Leeflang hield vol wat hij voordien al zei, in precies dezelfde bewoordingen; ik had mijn lezing net zo goed niet kunnen houden. En Tom van Deel ontkende gewoon dat er enig verschil zou zijn tussen een Vlaamse en een Hollandse poetica, al weet ik haast zeker dat hij nog nooit één enkel exemplaar van de Golfbreker-reeks van Lannoo in handen heeft gehad. Kortom, het leek wel een reünie van de laatste vijf Groot-Nederlanders. Vervolgens zei Bernlef vanuit de zaal iets over een heet hangijzer dat ik had ontweken, het verschil tussen calvanisme en katholicisme. Ik vond dat geen heet hangijzer maar een cliché. En tenslotte kwamen er een aantal bezwaren die op mijn 60%-waarheden reageerden met tegenwaarheidjes van 20, 30 een enkele keer 40%, in de trant van: ‘En Christine D'haen dan?’ Het is geleden van de dag dat ik het warm water uitvond, dat ik me nog zo nutteloos heb gevoeld. Maar het zou er niet op beteren. 's Anderendaags verscheen in De VolkskrantGa naar eind(5) een voortreffelijk maar uiteraard drastisch geresumeerd | |
[pagina 182]
| |
verslag van Henk Blanken. De vrijdag daarop fulmineerde Kees Fens een column lang tegen mijn lezing.Ga naar eind(6) Hij was daar niet bij aanwezig geweest. Hij recenseert met andere woorden de samenvatting van een tekst die in die vorm niet voor publikatie bedoeld was. De godfather van de Nederlandse kritiek recenseert bij wijze van spreken boeken op basis van hun flaptekst. Of juister: hij recenseert zijn teen. Waarop ik getrapt moet hebben. Hij maakt van mij de zoveelste Vlaming die in Amsterdam even komt klagen over gebrek aan aandacht. Ik heb begot niet geklaagd. Misschien houd ik aan al deze tijdverspilling toch een conclusie over: dat Vlamingen ten opzichte van het Nederlands (en van Nederland) bicultureel zijn: Vlaams én Hollands. Zij zien verschillen. Hollanders zijn niet bi-cultureel. Zij zien zichzelf. (Nouja, en Engeland. Maar zo zien wij weer Parijs). Daarmee wordt het ons probleem. Ik vrees echter dat het geen probleem is, maar winst. Ik vrees dat ik daarmee niet klaag, maar hooghartig ben. |
|