men goed zijn voor meer dan dertig bladzijden.
In deze vijf worden achtereenvolgens behandeld: de koningskwestie, het Manifest Schreurs-Couvreur van 1952, André Renard en diens Mouvement Populaire Wallon (MPW), het ontstaan van het Rassemblement Wallon RW en van het Front des Francophones (FDF) (de Waalse partij in de hoofdstad waarin het Waalse element evenwel snel verdrongen werd door het Brussels-francofone), en ten slotte, zoals gezegd, Happart. Wat opvalt, is het respect waarmee hier over het nieuwe Waalse boegbeeld geschreven wordt. Het verschil met het zesde hoofdstuk in Voeren, een heel Happart verhaal (1983) is groot; daar noemde Fonteyn Happart nog een bendeleider en een straatvechter. Nu wordt gezegd dat ‘hij de Walen weer hoop gegeven heeft. Zijn verzet in Voeren bewees dat de Vlaamse meerderheid het in een Belgisch systeem niet automatisch alléén voor het zeggen zou hebben’ (p. 139). In de inleiding wordt Happart ‘bijgeschreven in de rij der groten in Wallonië’ (p. 8). Waar is de tijd gebleven dat de Vlaamse journalisten het over H. uit V. hadden?!
Als Happart, toen hij tot de PS toetrad, de geschiedenis van Renard goed kende, zal hij dan al geweten hebben dat ook hem daar nog bittere momenten wachtten? Fonteyn brengt, zéér to the point, het conflict tussen Renard en Collard in herinnering: Collard die na de oprichting van het MPW de Waalse socialisten ook al voor de keuze liet tussen de Waalse leider en hemzelf. Ook toen was het de partijleiding die het haalde; zelfs jonge radicalen als Cools en Glinne kozen tenslotte voor hun carrière. De vergelijking tussen de beide duo's, Renard-Collard enerzijds, en Happart-Spitaels anderzijds, moet nu verder uitgewerkt worden; het komt me voor dat er naast duidelijke overeenkomsten ook belangrijke verschillen te constateren (zullen) zijn.
In verband met Happart ten slotte nog dit: ik begrijp niet, zeker niet na wat er de laatste jaren allemaal gebeurd is, waarom Fonteyn wil blijven volhouden dat de Waalse Beweging zijpaden ging bewandelen toen ze zich met Voeren - en met Franstalig Brussel - inliet. Ik zou denken dat het er haar om te doen was uit deze allianties maximaal profijt voor Wallonië te halen, en dat haar dit intussen ook aardig gelukt was. Voeren in dienst van Wallonië: zelfs Happart heeft er zich bij neer moeten leggen.
De tweede grote verandering t.a.v. De Walen vormt het inleidend hoofdstuk dat, zoals de ondertitel aangeeft, aan het ‘Belgisch model’ gewijd is - ook deze verandering hangt natuurlijk met recente politieke ontwikkelingen samen. In de eerste plaats worden hier de vele taalminderheden in Europa opgesomd, met enkele gegevens betreffende hun huidige situatie; ‘Op basis van taalgemeenschappen wordt in vele landen een interne herverdeling van de macht uitgevoerd. Dit proces is zowat overal ter wereld aan de gang’, meent Fonteyn (p. 14). Vervolgens wordt gesteld dat in deze Internationale van de Minderheden - die een vreedzame herstructurering van de bestaande eenheidsstaten nastreeft - wij, Belgen, voorop lopen. Wij hebben de wereld op dit punt een en ander te bieden: begrippen als culturele autonomie, faciliteiten, persoonsgebonden materies zijn voor export vatbaar (p. 15).
Geslaagd is deze inleiding niet. Ten eerste is er de grote slordigheid waarmee met verschillende van de minderheden omgesprongen wordt. Fonteyn is slecht geïnformeerd als hij schrijft dat ‘meer dan een half miljoen Nederlanders in de dagelijkse omgang het Fries gebruiken’ (p. 23), of dat in Spanje sinds de grondwetsherziening van 1978 ‘het Catalaans naast en op gelijke voet met het Castilliaans erkend wordt in Catalonië, Valencia en de Balearen’. Fonteyn weet niet waarover hij het heeft als hij beweert dat Ierland ‘in de praktijk’ een tweetalig land is, en dat de katholieke kerk er in de kerkdiensten bij voorkeur het Iers gebruikt (p. 32). Fonteyn gooit er met zijn pet naar als hij zegt dat ‘Baskisch wordt gesproken in Euskadi, en dat zijn zestien kantons in het uiterste zuidwesten van Frankrijk, tegen de grens met Spanje aan’ (p. 27).
Ten tweede valt er in dit ‘theoretisch’ hoofdstuk nauwelijks enige vorm van analyse te ontdekken. Overal, zo wordt gesteld, is de belangstelling ‘groeiende’, en aldus wordt elke minderheid hier ook ten tonele gevoerd: op zoek naar haar roots, taal en cultuur. Laat het inderdaad waar zijn dat in de jaren zestig de interesse sterk toenam, op verschillende plaatsen is ze intussen al weer grotendeels weggeëbd. En dwingender nog is het te constateren dat ondanks de steun die ze nu genieten, veel minderheidstalen achteruit bleven gaan: het Iers, het Fries, het Bretoens, enz. (het is niet waar dat er een ‘merkwaardige renaissance van het Bretons’ - p. 27 - aan de gang is). De vraag - de enige belangrijke daarbij - is hoe dit komt: welke maatschappelijke factoren liggen aan de basis van deze verdere neergang?
Overigens dient ook de vraag naar het mogelijke belang van België voor deze ‘Internationale’ veel ernstiger onderzocht te worden. Hier wordt euforisch gesteld dat België voorop loopt, maar ik stel vast dat de leren met het Belgisch model weinig of niets kunnen aanvangen; dat de Basken het misschien wel zouden willen, maar niet meer kunnen toepassen (omdat nog slechts 20% van - Spaans - Baskenland Baskisch kan spreken); dat de Bretoenen er helemaal geen boodschap meer aan hebben, enz. De vraag is dus wie heeft wat aan België? En de vraag is ook: welke plaats neemt het nieuwe Wallonië in deze Europese Internationale van de Minderheden? - nergens wordt enige poging ondernomen om deze nader te omschrijven. En de vraag is uiteindelijk: hoort Vlaanderen nog wel in dit gezelschap thuis? Willen wij vooral een voorbeeld zijn voor de vele taalminderheden