| |
| |
| |
Vlaams-Nederlandse samenwerking inzake het hoger onderwijs
Van Gent naar GENT
Theo Reul
THEO REUL
werd geboren in 1946 te Heerlen. Studeerde (kerk)geschiedenis aan de K.U. Nijmegen. Is coördinator internationalisering van het hoger onderwijs bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te Zoetermeer.
Adres: Burnierstraat 5, NL-2596 HV Den Haag
Er is even lang sprake van academisch verkeer tussen Zuid- en Noord-Nederland als er academies zijn aan beide kanten van de grens. Al in de zeventiende en achttiende eeuw studeerden er Noordnederlanders in Leuven en Zuidnederlanders in Leiden. De hernieuwde bloei van de Leuvense universiteit in de negentiende eeuw is mede mogelijk gemaakt door een aantal Nederlandse professoren en op haar beurt heeft deze universiteit het intellectuele klimaat in Nederland weer beïnvloed. En ook in onze tijd zijn er veel contacten; tussen universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen aan beide kanten van de grens, maar ook tussen individuele personen: hoogleraren, onderzoekers en studenten.
Wie daaruit de conclusie zou trekken, dat er ook wel frequente contacten zullen zijn geweest tussen beleidsambtenaren van de Vlaamse en Nederlandse ministeries van onderwijs en wetenschappen vergist zich. Men kende en respecteerde elkaar wel, ontmoette elkaar soms op bijeenkomsten, wisselde daar wat gegevens en ervaringen uit en tot in het begin van de jaren tachtig bleef het daar meestal ook wel bij.
Vier jaar geleden, in november 1986, vond in het kader van de viering van het veertigjarig Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag een Nederlands-Vlaams symposium plaats met als thema Onderwijs en Wetenschappen op weg naar de 21e eeuw; nieuwe uitdagingen en oplossingen. Men had gekozen voor een beperkte deelname van topfiguren en deskundigen uit de wereld van onderwijs en onderzoek, politiek, bedrijfsleven, kunst en media. Nederland fungeerde als gastheer en de minister van Onderwijs en Wetenschappen hield de openingsrede. Het symposium bleek een succes en de Vlaamse Gemeenschapsminister van Onderwijs nodigde uit voor een vervolgsymposium, waarbij de Vlaamse Gemeenschap als gastheer zou optreden. Ook werd al een voorlopig thema bepaald: Onderwijs en regionale ontwikkelingen. De geestdrift ebde echter snel weer weg; aan beide zijden van de grens maakte men geen echte haast.
| |
| |
In Nederland groeide internationalisering gedurende de twee daaropvolgende jaren in een verbazingwekkend tempo uit van een tamelijk marginaal naar een zeer centraal onderdeel van het beleid, zowel het beleid van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen als dat van de universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen. Zonder enige twijfel heeft de toenemende Europese integratie en de voor eind 1992 aangekondigde voltooiing van de Europese interne markt hierbij een rol gespeeld, die moeilijk kan worden overschat. De Europese Commissie lanceerde verschillende programma's, die de mobiliteit van studenten en docenten moesten bevorderen en de internationale oriëntatie van de instellingen van onderwijs en onderzoek versterken. De toenmalige minister van Onderwijs en Wetenschappen besloot een beleidsnota over dit onderwerp aan de Tweede Kamer te zenden (Internationalisering van Onderwijs en Onderzoek, maart 1988), die daar met instemming werd ontvangen. En uit de ontwikkelingsplannen die de universiteiten en een aantal hogescholen opstelden kon worden afgeleid, dat het onderwerp ook daar hoog op de agenda stond. Het besef begon ook door te dringen, dat internationalisering zich in eerste instantie zou moeten richten op het onmiddellijk omringende buitenland; de beide Duitse deelstaten Noordrijnland-Westfalen en Nedersaksen en bovenal natuurlijk: Vlaanderen.
| |
Een pacificatie te Gent
In dit klimaat ontmoetten elkaar in juli 1989 te Brussel enkele Vlaamse en Nederlandse ambtenaren van de beide ministeries van onderwijs. De inzet van hun bespreking was de organisatie van het vervolgsymposium waartoe in 1986 weliswaar was besloten, maar waaraan nog geen uitvoering was gegeven. In het eerste gesprek werd nog eens onderstreept, dat Onderwijs en regionale ontwikkelingen een belangrijk thema is, maar ook werd de vraag opgeworpen, of het niet veel meer voor de hand lag om gezamenlijk na te gaan op welke terreinen Vlaanderen en Nederland konden profiteren door bestaande vormen van samenwerking uit te breiden en nieuwe te scheppen. In een tweede bijeenkomst werd die vraag bevestigend beantwoord: de onderlinge samenwerking zelf zou het hoofdonderwerp van het symposium worden. Dit voorstel werd vervolgens aan de orde gesteld in de Vlaams-Nederlandse subcommissie hoger onderwijs (een subcommissie van de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Nederlands-Belgisch Cultureel Verdrag). Daar verwierf het niet alleen maar instemming, de subcommissie verklaarde zich ook bereid om de voorbereiding van het symposium te begeleiden.
De opzet van het symposium, dat op 23 mei 1990 te Gent zou worden gehouden, was niet echt revolutionair: 's ochtends eerst enkele informatieve inleidingen, vervolgens twee wat langere beschouwingen over de betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen - de eerste daarvan cultuur-historisch van aard en de tweede meer op de toekomst gericht. Na de lunch zou een gedachtenwisseling plaatsvinden in vijf werkgroepen, die waren gewijd aan respectievelijk de harmonisatie van onderwijsstelsels, gemeenschappelijk wetenschappelijk onderzoek, kwaliteitsbewaking, het gezamenlijk optreden in internationale organen en onderwijsuitwisseling.
Ambtenaren kunnen nu wel ver willen gaan op de weg naar meer samenwerking, als hun mi- | |
| |
nisters dat niet eveneens willen zullen hun pogingen stranden. Daarom was het voor de organisatoren van het symposium al snel duidelijk, dat de Vlaamse Gemeenschapsminister van Onderwijs en de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen niet alleen aanwezig zouden moeten zijn, maar ook de deelnemers duidelijk moeten maken hoeveel waarde zij zelf hechtten aan verbreding en verdieping van de samenwerking. De werkmethode waarvoor bij dit onderdeel van het symposium werd gekozen was wél ongebruikelijk. Vlaamse en Nederlandse ambtenaren spraken af, dat zij gezamenlijk zouden werken aan een beleidsdocument. Dit zou aan de ministers ter uitdrukkelijke goedkeuring worden voorgelegd. Daarna zou het niet worden gepubliceerd, maar het zou wel de basis vormen voor de toespraken van de ministers Ritzen en Coens. Daarmee werd voorkomen, dat de redes zouden blijven steken in vriendelijke vrijblijvendheid (ministers kunnen in het openbaar nu eenmaal niet echt onvriendelijk tegenover elkaar zijn). Bovendien wisten de ministers ruim tevoren van elkaar, wat zij zo ongeveer zouden zeggen, zodat verrassingen zo goed als uitgesloten waren.
Het symposium werd gehouden op 23 mei 1990 in de aula van de Rijksuniversiteit Gent. Ondanks de zeer zorgvuldige voorbereiding stond het succes tevoren allerminst vast; door ongemeen heftige discussies over de vraag of er tussen Nederland en Vlaanderen gestreefd moest worden naar culturele integratie of niet waren de gemoederen nogal verhit geraakt. Maar, het viel mee: reeds in de loop van de ochtend smolt de spanning weg, de lunch liet een toenemende verbroedering en verzustering zien en tijdens de middagzittingen werd zeer constructief gediscussieerd. De toespraken tenslotte van de ministers Ritzen en Coens zorgden voor een geanimeerde, bijna eufore, stemming. Dat bleek tijdens de receptie: veel mensen waren druk met hun agenda in de weer (kennelijk om afspraken te maken), sceptici gaven toe dat zij zich hadden vergist en zelfs de enkeling die bekende alleen maar te zijn gekomen omdat de datum zo goed was gekozen (woensdag 23 mei ging vooraf aan het lange Hemelvaartweekend) verklaarde, dat hij blij was te hebben deelgenomen. Zeker als men de enigszins gespannen sfeer bij het begin in aanmerking neemt kan van een pacificatie te Gent worden gesproken.
| |
Naar de zoen van Delft
Minister Ritzen oogstte algemene instemming, toen hij in Gent opriep tot een vervolg op dit symposium. Maar enthousiaste stemmingen kunnen snel vervluchtigen, als men er niet onmiddellijk munt uit slaat. Dat was ook de Vlaams-Nederlandse subcommissie hoger onderwijs zich bewust, die op 31 mei 1990 in Breda het symposium evalueerde. Er zou nu echt gewerkt moeten worden.
Daarbij deed zich natuurlijk al tamelijk snel de vraag voor, wat nu de centrale doelstelling van die werkzaamheden zou moeten zijn. Elkaar leren kennen en gezamenlijk nagaan waar samenwerking vruchten zou kunnen opleveren kon bezwaarlijk als zodanig gelden, want dat gebeurde al. Soms werd de opmerking gehoord, dat het uiteindelijk diende te gaan om het totstandbrengen van één uniform stelsel van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor Nederland en Vlaanderen gezamenlijk. Daarover is lang nagedacht, maar tenslotte leek een zodanig geformuleerde doelstelling ook niet wenselijk. Tenminste niet, als er mee werd bedoeld, dat alle Vlaamse en Nederlandse universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen op alle terreinen (wettelijk, financieel, onderwijskundig) in één keurslijf behoorden te worden gesnoerd. Dat zou geen recht doen aan historische ontwikkelingen, de rijkdom miskennen die verscheidenheid óók in zich kan dragen en een opgelegde uniformering zou wel eens meer problemen kunnen oproepen dan oplossen. Uiteindelijk werd gekozen voor: het volledig voor elkaar toegankelijk maken van elkaars systemen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, zodat verschillen in nationaliteit geen rol meer spelen bij uiteenlopende kwesties als b.v. de toelating tot het hoger onderwijs, het meedingen naar fondsen voor wetenschappelijk onderzoek, het solliciteren naar functies in universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen aan beide zijden van de grens, het studeren met behoud van studiebeur- | |
| |
zen aan elkaars instellingen, enz. Op deze en andere terreinen moeten nog hindernissen worden genomen, terwijl er bovendien zorg voor moet worden gedragen, dat er geen nieuwe worden opgeworpen doordat de beide stelsels zich meer van elkaar verwijderen dan dat zij elkaar naderen.
Deze doelstelling is ruim; zij kan eigenlijk alleen worden gerealiseerd, wanneer zij wordt onderverdeeld in een aantal subdoelstellingen, waaronder dan heel concrete actiepunten worden gerangschikt. Als subdoelstellingen zijn geformuleerd:
| |
1. Verhoging van de mobiliteit van studenten
Hierbij moet o.a. aan het volgende worden gedacht: Nederland en Vlaanderen zouden een gezamenlijke studiepuntenregeling tot stand moeten brengen, waarbij studenten de mogelijkheid krijgen om in het eigen land behaalde studiepunten mee over de grens te nemen en waarbij in het andere land behaalde studiepunten ook meetellen in het eigen land. Belangrijk is ook, dat Nederlandse en Vlaamse studenten hun studiebeurs behouden, wanneer zij (delen van) hun studie volgen aan een universiteit of hogeschool in het andere land. Voorts vragen zowel het begin als de afsluiting van de studie om aandacht. Regelingen in Nederland en Vlaanderen inzake de toelating tot het hoger onderwijs die verschil maken tussen Nederlanders en Vlamingen moeten in kaart worden gebracht en afgeschaft. Dat betekent niet, dat alles volledig identiek hoeft te zijn, maar Nederlandse instellingen zouden aan Vlamingen geen andere eisen mogen stellen dan aan Nederlanders en omgekeerd. Waar het gaat om het einde van de studie komt de problematiek van de diploma-erkenning in beeld. Verwacht mag worden, dat veel problemen zullen zijn opgelost, wanneer de EG-richtlijn over de erkenning van hoger-onderwijsdiploma's zal zijn ingevoegd in de eigen wetgeving. Maar, dan zal ook pas duidelijk worden welke problemen er nog overblijven.
Bijzonder belangrijk is bovendien, dat studenten aan beide zijden van de grens zeer goed zijn geïnformeerd over de studiemogelijkheden in het andere land. Daarom moet worden gestreefd naar een studiegids voor Vlaanderen en Nederland gezamenlijk, waarin heel het aanbod aan hoger onderwijs in het Nederlandse taalgebied is opgenomen.
| |
2. Verhoging van de mobiliteit van docenten en wetenschappelijke onderzoekers
Doorgaans weten onderzoekers elkaar uitstekend te vinden en men kan zich afvragen, of er eigenlijk nog wel beleid moet worden ontwikkeld, waardoor onderlinge contacten worden gestimuleerd. Daar zit het probleem echter ook niet. Het blijkt soms (gelukkig niet altijd) moeilijk om benoemingen te realiseren aan universiteiten of hogescholen over de grens of dubbelbenoemingen, waarbij een hoogleraar of onderzoeker voor een deel van zijn tijd aan een Vlaamse en voor een ander deel aan een Nederlandse instelling werkzaam is. Ook bestaat er nog maar een gebrekkig inzicht in het personeelsbeleid. Een informatieve brochure hierover zou buitengewoon nuttig zijn; daarin zou moeten worden gesproken over de verschillende personeelscategorieën, functie-eisen, aanstellings-procedures, carrièreverloop e.d.
De integratie van de wetenschapsbeoefening in Vlaanderen en Nederland zou worden bevorderd, wanneer onderzoekers over de grenzen heen om dezelfde middelen zouden moeten
| |
| |
wedijveren. Programma's van b.v. de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) zouden open moeten staan voor Vlaamse én Nederlandse onderzoekers en instituten. Bij het beoordelen van voorstellen die voor subsidie zijn ingediend wordt gelet op kwaliteit alléén: de nationaliteit van de indiener speelt geen rol.
| |
3. Verbetering van de structurele samenwerking op het gebied van het hoger onderwijs
Voor een aantal studierichtingen en wetenschapsgebieden is het van belang, dat het Nederlandse taalgebied er tenminste één voorziening voor onderwijs en onderzoek heeft. Een goede afstemming van het Nederlandse en het Vlaamse voorzieningenpatroon kan hier voordelen opleveren: concentratie van kwaliteit, het mijden van overlappingen en het opvullen van lacunes. Ook is het van belang, dat visitatie-commissies in de toekomst gezamenlijk worden ingesteld door de VSNU (Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten) en de VLIR (Vlaamse Interuniversitaire Raad) en dat die commissies bij hun oordeelsvorming over onderwijs en onderzoek in een bepaalde discipline heel het Nederlandse taalgebied betrekken. Tenslotte vraagt in dit kader ook de Open Universiteit om aandacht: hoger afstandsonderwijs immers leent zich uitstekend voor integratie, omdat er geen geografische belemmeringen zijn en de taal van de leermiddelen een factor vormt, die aanzienlijke schaalvoordelen oplevert.
| |
4. Verbetering van de structurele samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek
Vlaanderen is reeds betrokken bij een initiatief van de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen. Deze overweegt de vorming van onderzoekscholen: instituten voor hoogwaardig onderzoek, dat de vergelijking met internationaal erkend toponderzoek glansrijk kan doorstaan en waar bovendien een opleiding tot onderzoeker wordt verzorgd, die meer gestructureerd is dan nu veelal het geval is. Een nationale commissie heeft de minister hierover reeds een advies uitgebracht (Vorming in vorsen, oktober 1990). Momenteel buigt een internationale commissie zich over deze problematiek. Op welke wijze dit proces zal leiden tot intensivering van de betrekkingen tussen Vlaanderen en Nederland is momenteel moeilijk te zeggen; dat is in belangrijke mate afhankelijk van de rapportage van de internationale commissie en het standpunt van de beide ministers daaromtrent.
Nederland en Vlaanderen hebben een bijzondere verantwoordelijkheid voor het onderwijs in aan de Nederlandse taal verbonden disciplines als b.v. Nederlandse cultuur en geschiedenis. Waar het gaat om het meer cultuurgerichte taalgebonden onderzoek is het nuttig om de bestaande voorzieningen op doublures en lacunes door te lichten. Daarbij mag de periferie van ons taalgebied, zoals het in Frankrijk gelegen deel van Vlaanderen en ook de Nederlandstalige cultuur in de vroegere overzeese gebiedsdelen niet worden vergeten.
Het ontwikkelen van een gezamenlijk woordenboekenbeleid voor heel het Nederlandse taalgebied ligt voor de hand en is bovendien van groot belang, vooral waar het betreft de lexicografische voorzieningen in de grote talen. Slechts voor het Frans, Duits en Engels zijn die voorzieningen op dit moment uitstekend. De beide ministers zullen een adviesgroep instellen, die moet nagaan om welke talen het dient te gaan, van welk niveau de te treffen voorzieningen moeten zijn, welke kosten hierbij als aanvaardbaar kunnen worden beschouwd en onder welke randvoorwaarden de uitvoering moet plaatsvinden. Gegeven dat advies zullen in de loop van 1991 met de Nederlandse Taalunie afspraken worden gemaakt over de uitvoering van dit actiepunt.
| |
5. Beleidscoördinatie
Voorkomen moet worden, dat nationale wet- en regelgeving nieuwe barrières voor de Vlaams-Nederlandse samenwerking opwerpt. Vlaanderen en Nederland bereiden op dit moment nieuwe wetgeving op het hoger onderwijs voor. Regelmatig contact en overleg tussen Ne- | |
| |
derlandse en Vlaamse ambtenaren is noodzakelijk (en ook reeds op gang gekomen). Ook de Vlaams-Nederlandse subcommissie hoger onderwijs, waarin aan beide zijden zowel ambtenaren als vertegenwoordigers van de instellingen voor hoger onderwijs zitting hebben, is een zeer geschikt overleggremium.
Tenslotte ligt afstemming van de standpunten van Nederlandse en Vlaamse vertegenwoordigers bij internationale onderwijs- en onderzoekinstanties van b.v. de EG, de OESO en de UNESCO niet alleen in de lijn van goed nabuurschap, zij is ook een noodzakelijke voorwaarde voor een succesvolle behartiging van gemeenschappelijke belangen.
Vanzelfsprekend stonden al deze subdoelstellingen en concrete actiepunten in mei 1990 nog niet onmiddellijk netjes in volgorde. Nederlandse en Vlaamse ambtenaren hebben de tijdens het symposium in Gent gehouden inleidingen, de verslagen van de discussies in de werkgroepszittingen en de toespraken van de beide Ministers zorgvuldig bestudeerd en op basis daarvan een concept-actieprogramma ontworpen. Dat is bij beide ministeries eerst in eigen huis besproken en vervolgens voorgelegd aan de Vlaams-Nederlandse subcommissie hoger onderwijs, die op 18 september 1990 in Antwerpen vergaderde. Deze gaf op enkele punten nog waardevolle suggesties, maar betuigde overigens haar instemming met het programma. Afgesproken werd voorts, dat het programma zou worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Vlaamse Gemeenschapsminister van Onderwijs en de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen; de coördinerende verantwoordelijkheid zou berusten bij een kwartet, gevormd door twee Nederlandse en twee Vlaamse ambtenaren. Voor de subcommissie is een belangrijke begeleidende, adviserende en commentariërende rol weggelegd.
Toen dat allemaal duidelijk was geworden kon worden gewerkt aan de definitieve vormgeving van het programma; daarbij hoorden ook betrekkelijke kleinigheden als het vinden van een geschikte naam voor het programma, die kort en herkenbaar moest zijn. Dat werd uiteindelijk GENT: enerzijds als herinnering aan het symposium van 23 mei 1990 (zonder het succes daarvan zou het programma niet of pas veel later tot stand zijn gekomen) anderzijds om aan te geven, dat het programma betrekking heeft op het Gehele Europees-Nederlandse Taalgebied. Medio oktober kon de definitieve tekst van het actieprogramma aan de beide bewindslieden worden voorgelegd en enkele dagen later werd het door hen beiden goedgekeurd. Op 31 oktober 1990, iets meer dan vijf maanden na het symposium, werd het actieprogramma GENT door de ministers Ritzen en Coens in Delft ondertekend.
| |
Na de zoen van Delft
Het opstellen van een actieprogramma is één ding, het zorg dragen voor een correcte uitvoering is iets geheel anders. Het eerste vraagt enthousiasme en inventiviteit, het tweede vooral vasthoudendheid en de eigenschap om zich door tegenslagen en vertragingen niet te laten ontmoedigen.
Van het grootste belang is, dat allen die een leidende rol hebben te vervullen bij de uitvoering van een of ander actiepunt gemotiveerd zijn en blijven; van niet minder belang is, dat zij elkaar kennen en weten, dat zij niet in isolement horen te werken, maar in voortdurende communicatie met elkaar. Om daartoe een aanzet
| |
| |
te geven werden in de maand december 1990 twee startbijeenkomsten georganiseerd, één op 13 december in het kasteel van Ham bij Brussel, de ander op 19 december in het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen te Zoetermeer. De feitelijke uitvoering van de werkzaamheden moet onmiddellijk na het Kerst- en Nieuwjaarsreces beginnen.
Het ligt in de bedoeling om kort voor de periode van de zomervakantie van 1991 allen die werkzaam zijn aan het actieprogramma GENT nog eens bijeen te brengen. Dan kunnen de eerste resultaten worden besproken. Ongetwijfeld zullen bij het ene actiepunt sneller vorderingen worden gemaakt dan bij het andere. Dat gebeurt onafhankelijk van de inzet en de kwaliteiten van de betrokkenen: sommige problemen zijn nu eenmaal weerbarstiger dan andere.
De bijeenkomst in (vermoedelijk) juni 1991 zal het karakter van een besloten werkconferentie hebben. Maar ook in publieke verantwoording is voorzien: op het eerstvolgende Nederlands-Vlaams symposium, dat op uitnodiging van minister Ritzen in het voorjaar van 1992 in Nederland zal plaatsvinden, zal de balans worden opgemaakt. Dat is het moment bij uitstek, waarop vertegenwoordigers van de instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, ambtenaren en politici met elkaar bespreken, in hoeverre de realisering van verschillende actiepunten heeft bijgedragen aan de algemene doelstelling: het voor elkaar maximaal toegankelijk maken van elkaars systemen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Vooralsnog is er reden de toekomst hoopvol tegemoet te zien. De fakkel moet natuurlijk brandend blijven, maar aan vuur ontbreekt het niet.
|
|