ren, dat nu al een paar eeuwen aan het ijveren is voor het recht op onderwijs in eigen taal en dat pas in 1930 zijn universiteit in het Nederlands gekregen heeft, roept het voorstel van Ritten herinneringen op aan de mentaliteit van het establishment van de negentiende eeuw. Nog in 1906 meenden de Belgische bisschoppen dat ‘Les Flamands qui voudraient flandriciser une université belge, n'ont pas asset réfléchi au rôle supérieur auquel doit prétendre une université’. De redenering van de yuppy-minister is dus niet zo origineel als hij wel dacht. En nog altijd gelden tegen die redenering dezelfde bezwaren. Ze zijn in de bundel prachtig verwoord in het stuk van Aad Nuis, lid van de Tweede Kamer voor D66. Nuis weet met een pregnante logica de consequenties van het Ritzendenken satirisch uit te tekenen. Men voelt precies de draagwijdte van zijn kritiek als hij schrijft: ‘De gewone man blijft zich in het Nederlands uitdrukken, en wordt neerbuigend in die kindertaal toegesproken door de dokter en de rechter’.
Moet er dan geen Engels geleerd worden en zijn colleges in het Engels dan uit den boze? Zeer zeker niet. Europa zal na 1992 vanzelf wel internationaliseren, maar dat zal moeten gebeuren met erkenning van de culturele eigenheid van de regio's en de talen. Het kan nooit de bedoeling zijn dat de volkeren van Europa zich cultureel dakloos laten maken om met zijn allen onder de grote tent van de Europese sponsor te gaan zitten. Europa kan alleen slagen als er ruimte en respect is voor de culturele identiteit van de deelnemers. Overigens zou ook de kwaliteit van het onderwijs niet beter worden van een ‘verengelsing’. Het tweedehands-Engels dat kwalitatief uitstekende docenten en wetenschappers produceren is meestal niet van dien aard dat de begrijpelijkheid, de duidelijkheid of het creatieve denken bevorderd wordt.
Al in de zestiende eeuw had S. Stevin, wiskundige met internationale faam, dat begrepen toen hij als raadsman van Prins Maurits aan de Curatoren van de jonge Noordnederlandse Universiteit van Leiden de richtlijn gaf ‘dat men in elck lant des landts spraecke gebruyckt, soo en sullen deese lessen niet in 't latyn, franchoys oft ander talen gedaen werden, maer alleenlyck in 't duytsch’ daarom werden toen twee lectoren belast met een leeropdracht wiskunde en landmeten ‘in goede Nederduytsche tale’. Toen was men nog trots op de eigen taal. Het geritzel van vandaag steekt daar wel héél erg tegen af.
L. Beheydt
‘To the intellectuals of Zoetenaaie and Lootenhulle’. Een oud debat heropend. Taalgebruik in het onderwijs, Vlaamse Volksbeweging/Marnixring, Antwerpen, 1990, 112 p.