Publikaties
Historie en leven
In 1948 schreef Jan Romein ‘Wij zijn allen voortgekomen uit de toga van Fruin’. Hij bedoelde de professionele wetenschappelijke geschiedbeoefening in Nederland begon toen Robert Fruin in 1860 in Leiden de eerste hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis werd. De liberaal Fruin introduceerde in navolging van de Duitse historicus Ranke het zorgvuldig bronnenonderzoek. Ook al kwam hij aan een synthese niet toe, hij heeft door zijn studies een beeld van de geschiedenis van de Republiek opgeroepen, dat door historici van een andere ideologische signatuur gerevideerd maar niet uitgewist werd. In zijn oratie van 1860 beleed Fruin zijn geloof in de geschiedenis als wetenschap (in positivistische zin), mits zij vanuit een liberaal (= open = onpartijdig) standpunt beoefend zou worden. De onpartijdige historicus begrijpt elke visie en elk karakter, en weet daarin tussen goed en kwaad te onderscheiden. Fruin had nog een naïef vertrouwen in ‘de feiten’ maar poneerde wel dat de historicus een schilderij, niet een foto van het verleden moest geven. Tegenover de historicus en dramaticus (hij had een immense bewondering voor Shakespeare) stelde hij de dogmaticus en lyricus. Hij wees vermenging van historie met theologie en literatuur af, en meende door een ‘onpartijdige’ revisie van de diverse gangbare voorstellingen van het vaderlands verleden, die ingegeven waren door scherpe politieke en kerkelijke tegenstellingen, bij te dragen tot een nationale verzoening. Fruin zag als zin (of: doel) van d vaderlandse geschiedenis een liberale, eensgezinde natie, bestuurd als constitutionele monarchie onder het Huis van Oranje.
De Leuvense historicus Jo Tollebeek heeft in zijn fraai, inspirerend boek De toga van Fruin een wetenschapshistorische analyse gegeven van ‘denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860’. Al spreekt de auteur niet van ‘het’ denken, toch is die titel een tikje misleidend. Zo laat hij de filosofen buiten beschouwing. Geen woord dus over G. Heymans, die Huizinga in het neokantianisme wegwijs heeft gemaakt, noch over H.J. Pos, vriend van Romein, en evenmin over R.J. Beerling en K. Kuypers. Maar omdat Tollebeek wil nagaan welke functie ‘geschiedtheoretische’ posities hebben vervuld in ‘het historische discours’ is zijn beslissing verdedigbaar, ofschoon niet bevredigend. Ze is dat te minder, daar hij in zijn slothoofdstuk moet constateren dat sinds de jaren 1980 het debat steeds meer gevoerd wordt tussen professionele geschiedfilosofen die nauwelijks aanraking hebben met de historische praktijk. Tollebeek beperkt zich tot bespiegelingen van een reeks hoogleraren die - met uitzondering van Kernkamp en Brugmans - in Leiden gestudeerd en/of gedoceerd hebben: Fruin, Blok, Colenbrander, die van 1860-1941 in Leiden vaderlandse geschiedenis doceerden; Bussemaker en Huizinga, die aldaar van 1905-1941 algemene geschiedenis gaven; Kernkamp en Geyl, die van 1903-1958 de Utrechtse leerstoel voor vaderlandse en algemene geschiedenis hebben bekleed; en Brugmans en Romein die respectievelijk van 1903-1938 en van 1939-1962 in Amsterdam doceerden. Brugmans in hoofdzaak algemene geschiedenis; Romein vaderlandse en - een novum - theoretische geschiedenis. Calvinisten en katholieken schitteren dus door afwezigheid. Tollebeeks motief: hun preoccupatie met de vraag naar de verhouding tussen geloof en wetenschap. Maar dat was nu juist de vraag die jarenlang de toon van het historische debat bepaalde!
Dit alles neemt niet weg dat het boek grote kwaliteiten heeft. De documentatie is indrukwekkend, maar Tollebeek beheerst zijn stof volkomen en geeft lijnen en patronen waardoor ook reeds bekende inzichten en gegevens aan betekenis winnen. Daarbinnen legt hij accenten, trekt parallellen en signaleert affiniteiten. Het nieuwe blijkt vaak niet zó nieuw te zijn, en cliché-opvattingen blijken correctie te behoeven. Het terrein dat Tollebeek in kaart bracht is trouwens niet veel ruimer dan wat Fruin in zijn oratie van 1860 heeft geëxploreerd: de aard, mogelijkheden en functie van historische kennis de afbakening van het vak tegenover theologie (en speculatieve filosofie), literatuur, politiek, etc. Maar Tollebeek kon natuurlijk profiteren van moderne wetenschaps-historische inzichten. Daardoor kon hij in concreto aantonen hoezeer historische praktijk, politiek en cultuurkritische posities op elkaar betrokken zijn. En ook, hoe verschillend de oorsprong van historische interesse is: het verlangen naar identiteitsbevestiging (natie, confessie, klasse, etc.), het verlangen naar een betere samenleving (maatschappijkritiek), maar ook pure belangstelling voor het verleden.
Wat mij heeft verbaasd is dat Tollebeek zich niet heeft afgevraagd welke betekenis het ontbreken van grote literaire en wijsgerige tradities voor de geschiedbeoefening in Nederland heeft gehad; en ook, dat hij de opvallend sterke positie van de sociologie in het naoorlogse Nederland niet bij zijn beschouwingen heeft betrokken. Maar nogmaals: Tollebeeks boek geeft heel veel. Zo heeft het weer eens duidelijk gemaakt hoezeer de grote Nederlandse historici geïnspireerd werden door hun wens de identiteit van de natie te bepalen en naar binnen en buiten toe te legitimeren. Liberaal, radicaal marxist: elk had zijn conceptie van een nationale geschiedenis. (Hoe boeiend zou het zijn om vanuit dat gezichtspunt de katholieke historici eens te bekijken!) En ook: hoe conservatief (in Burkiaanse zin) waren ze toch! Blok wilde ‘een historisch-empirische politiek’; Colenbrander wilde ‘de historische vormen der traditie’ in acht nemen; Huizinga bepleitte herwaardering van de begrippen con-