waarde van het woord en de woordcultuur op zich in diskrediet brengen door te verwijzen naar de overvloedig aanwezige pulpliteratuur. Een dergelijke terechtwijzing vindt in verband met het beeld en de beeldcultuur echter wel plaats. Het corpus aan beeldprodukten, waaronder heel wat triviale tv-shows, sensatiebeluste films, e.d. (de buitenkant), wordt veelal aangewend ten bewijze van de geestelijke impotenties van het beeld (de binnenkant). Bij de verdere exploratie van de binnenkant van de beeldcultuur beweegt J.M. Peters zich grotendeels op bekend terrein. Wie iets of wat vertrouwd is met het werk van de auteur, herkent namelijk snel verschillende domeinen die hij reeds in zijn voorgaande geschriften behandelde. We verwijzen hier enkel naar de exposés over de persuasieve kracht van het beeld, de semiologie van de beeldcommunicatie, de verhouding tussen het audiovisuele en het literaire vertellen, de rol van de montage in de filmvertelling...
Dit doet echter niets af aan de waarde van deze monografie, die, wat de behandeling van de materie betreft, gekenmerkt wordt door een dubbele spanning: enerzijds beschikken de verschillende hoofdstukken over een grote mate van autonomie (ze behandelen stuk voor stuk een duidelijk afgebakend terrein en kunnen zo afzonderlijk worden gelezen), terwijl ze anderzijds een grote interne samenhang kennen. Zo omvat dit werk over het mediale verbeelden niet enkel de problematiek van het quasi-realisme en de betrouwbaarheid van het audiovisuele beeld, of de persuasieve en emotieve kracht van het beeld. Ook allerlei cognitief-pyschologische aspecten, zoals de rol van het materiële beeld in het mentale leven, komen aan de orde. Tegen het einde wordt ingegaan op de vergelijking tussen de literaire en de filmische verteltechniek, alsook, zeer specifiek, op de verschillen tussen het woord en het beeld.
In zijn besluit stelt Peters dat de hele controverse rond ‘woord versus beeld’ vermeden dient te worden door het beeld niet als concurrent van het woord te laten fungeren, maar wel als een anderssoortige vorm van denken, voelen en verbeelden.
Voor de lezer die Peters' vroegere werken kent, kan het opnieuw opnemen van bepaalde vertrouwde domeinen uiterst boeiend zijn. Dit leidt in sommige gevallen tot het herformuleren van de gestelde problematiek. Bovendien stelt dit boek de lezer duidelijk in staat om zicht te krijgen op de verschillende invalshoeken van het geïntegreerde systeem van Peters. Dit lijkt, mede door de verwerking van recente filmtheoretische en andere literatuur, steeds in beweging.
Of deze interventie over het ‘filmische denken’ uiteindelijk ook enige invloed zal hebben op de critici van de beeldcultuur, is twijfelachtig. Terwijl heel wat vooroordelen over de potenties van het beeld duidelijk en uiterst genuanceerd worden ontkracht, blijft nog steeds het probleem van de buitenkant. Erger, een grote lacune in heel de discussie lijkt nog steeds de vraag in welke mate de geaardheid van het beeld niet heeft bijgedragen tot de praktijk van de beeldcultuur. Of, zo we Peters' terminologie wensen te gebruiken: hoe groot is de samenhang tussen de binnen- en de buitenkant van de beeldcultuur?
Daniël Biltereyst
peters (jan marie), Het Filmische Denken. Of de Binnenkant van de Beeldcultuur, Acco, Leuven, Amersfoort, 1989, 235 p.