‘spreiding’, dynamische en toonaangevende jonge ensembles spelen het grote repertoiretheater enz. Om nog maar te zwijgen van de verbluffende opstoot van dansen bewegingstheater, dat in dat kader nergens thuishoort.
Dat die categorieën bepaald en ‘beloond’ worden op basis van overwegend kwantitatieve normen (aantal produkties, voorstellingen, zitplaatsen), is onzin. Wanneer de minister bovendien wordt verondersteld zich te laten leiden door een Raad van Advies, waarin ook directeuren van gesubsidieerde theaters en andere daarbij betrokkenen zetelen, wordt de hele zaak ongeloofwaardig.
Op 11 mei 1989 diende minister Dewael bij de Vlaamse deelregering een voorontwerp in van zijn nieuwe ‘decreet voor de podiumkunsten’. Teksttheater, dans, muziektheater, mime, poppentheater... en ook de activiteiten van de kunstencentra (de vroegere ‘receptieve produktiecentra’, zoals De Singel, Vooruit, Kaaitheater, Limelight...) zouden voor het eerst in één institutioneel kader ondergebracht worden.
Deze beleidsoptie werd in grote lijnen aangemoedigd door de kunstencentra en door heel wat mensen uit de theatersector die zich bewust zijn van de huidige (en de voor de toekomst nog onvoorspelbare) ontwikkelingen in het theater. Kunstdisciplines verliezen immers steeds meer hun grenzen, en een jong theaterpubliek stapt probleemloos van een toneelopvoering naar een operaof dansvoorstelling. Onder impuls van o.m. Hugo de Greef (Kaaitheater) werd onlangs nog aangedrongen op een overzichtelijk beleid, dat rekening houdt met de totaliteit van het theatergebeuren en alert genoeg is om in te spelen op nieuwe evoluties.
Dewael kreeg echter ook tegenwind. Een ‘Staten-Generaal’ van het Nederlandstalige beroepstheater (bijeengekomen op 10 september 1989), waarin vooral het ‘gesproken toneel’ vertegenwoordigd was, vreesde dat in de praktijk zo'n ‘mammoetwet’ niet kan werken en vooral, dat met één globaal decreet het subsidie-aandeel van de traditioneel gesubsidieerde gezelschappen zou verminderen. Er ontstonden syndicale en politieke reacties op het voorstel van de liberaal Dewael, en de Vlaamse Executieve verzocht hem tenslotte een nieuw ontwerp in te dienen. Dit laatste werd een compromis en dus... goedgekeurd.
Het nieuwe ontwerp van decreet omvat inderdaad het hele werkveld van de podiumkunsten, maar dan in vier afzonderlijke decreten: een voor de ‘Nederlandstalige Dramatische Kunst’ (teksttheater, figurentheater, interdisciplinair theater...), een voor ‘Dans’ (zowel klassiek ballet als ‘modern’ bewegingstheater en mime), een voor ‘Muziektheater’ (musical, opera, operette, met uitzondering van de VLOS) en een voor de ‘Kunstencentra’.
Het nodeloos optrekken van muren kan dus toch weer voor verwarring en verstarring zorgen. Ik vraag me b.v. af onder welk decreet het nieuwe Gentse Muziek-Theater, dat in oktober 1991 van start gaat, zal ressorteren. Lucas De Bruycker wil hiermee juist de talrijke nog onontgonnen menggebieden van tekst- én muziektheater verkennen en hiervoor gezamenlijke opdrachten geven aan belangrijke theatermensen uit alle sectoren.
Na erkenning wordt de subsidie toegekend in de vorm van een financieringsenveloppe voor vier seizoenen. De toelage maakt geen onderscheid meer tussen weddeen werkingskosten, zodat elke organisatie zelf - binnen de naleving van de bestaande CAO's - haar eigen financiële beleid kan voeren. In principe wordt dus ruimte gemaakt voor een langetermijnplanning, die aan een dynamisch theater in elk geval meer armslag geeft voor zijn artistieke aspiraties.
Voor losse projecten, opgezet door groepen die voor geen andere subsidie in aanmerking komen, blijven er projecttoelagen bestaan. Die kunnen jaarlijks wor-