F. Deschoemaeker (o1954).
Wij raken altijd het spoor bijster.
Verleden rolt zich op in de vergrijzing
van een kei, een braakland, een timpaan
te Vézelay. Oude pleisterplaatsen wijken
bij hernieuwde benadering, vervagen
in patina, in pastel en pathetiek.
Herinnering verdunt tot ijle zindering
rond herkenbaarheid: larghetto
en violine in de nachtelijke tuin.
(‘Larghetto’, p. 6)
Dat geschiedenis en herinnering centraal staan in deze gedichten wordt al meteen duidelijk door de talrijke verwijzingen naar tijd en ruimte. Titels als ‘Cro-Magnon’, ‘Diskobolos’, ‘Zeer witte Renaissance’ en ‘Chanson de geste’ refereren expliciet aan de historische dynamiek van onze cultuur en de teksten zelf zijn doordrongen van plaatsnamen die de ervaring lokaliseren en dateren in de persoonlijke levensgeschiedenis. Toch is het de dichter niet in de eerste plaats om die historische realiteit op zich te doen. Integendeel, het historische object en de waargenomen ruimte vormen steevast de aanleiding voor de eigen herinnering, de confrontatie met de hedendaagse subjectiviteit. Uit die wederzijdse spanning tussen subject en object ontstaat het gedicht in zijn concrete verwoording.
Die dubbele oriëntering is in heel wat teksten uit deze bundel op opvallende wijze aanwezig. Enerzijds kan het gaan om een ‘positieve’ benadering. De waarneming van een brok werkelijkheid op het nu-moment (gegeven A) vormt dan symbolisch de aanleiding voor een bezinning op en/of evocatie van het persoonlijke verleden (gegeven B). Met andere woorden, A en B zijn tegelijk van kracht, om het principe wat abstracter te formuleren. Ik citeer een willekeurig voorbeeld, met de zo typische overgang van tegenwoordige naar verleden tijd in de werkwoordsvormen:
Dit bos. De zomers bijgezet. Opgerold
in de spiraal der jaren onder elke bast.
Ooit sloot zich dit bos hermetisch
om dijspierweefsels: daar lag zij,
ingebed in bereklauw en wildeakelei.
Dauw glom in de dalkom. (...)
(‘Zomerkamp’, p. 29)
Anderzijds zijn er ook teksten die ontstaan vanuit de negativiteit, de schijn die een dieperliggende waarheid versluiert: niet A, maar B. Ter illustratie daarvan neem ik de slotstrofe van ‘topografie’
Landschappen, ja, maar geen zo oogverblindend
Als het landschap dat zich openvouwt
onder opwaaiende jurken, in de witte lentebries.
Uit deze citaten kan men tegelijk afleiden hoe dat persoonlijke verleden door Deschoemaeker geregeld geassocieerd wordt met de ervaringen uit de jeugdjaren en, exacter, met de ontluikende seksualiteit. Die fascinatie voor de vrouwelijkheid (en niet zozeer voor een specifieke vrouw) heeft, in zijn mysterieuze ondoordringbaarheid, als het ware permanent sporen nagelaten in de werkelijkheid en de waarneming zelf. Deze poëtische archeologie poogt dus, in de voetsporen van Proust (op wie in de bundel wordt gealludeerd), terug te vinden wat verloren ging.
Niettemin overstijgt deze lyriek de zuiver belevende romantische terugblik, doordat ze zich ten zeerste bewust is van haar talige dimensie. De ervaring, en meteen ook de herinnering en het verleden, worden achteraf geconstrueerd in de poëtische verwoording. Die hechte verstrengeling van taal, tijd en ruimte komt in vrijwel elk gedicht nadrukkelijk naar voren. Nemen wij bijvoorbeeld de slotwoorden van enkele opeenvolgen-