J. Bernlef (o1937).
geest, voor wie slechts de afzonderlijke dingen in het hier en nu van belang zijn. Het zijn er maar ‘a few’, maar ze vertegenwoordigen iets belangrijks, namelijk ogenblikken van inzicht.
Deze afwijzing van het bovenpersoonlijke, het ronddolen van een ‘man in het midden’ tussen de dingen, die soms momenten van inzicht verschaffen, dat lijken me belangrijke elementen juist binnen de poëzie van Bernlef, zoals die zich de laatste jaren en ook in deze nieuwe bundel ontwikkelt. Stevens ideeën over het belang van de waarneming voor het bestaan van de uiterlijke wereld hoort zeker bij deze opsomming. Aan deze notie kun je namelijk de gevolgtrekking verbinden dat aan kunst, aan poëzie zo men wil, groot belang moet worden toegekend. Hierin krijgt immers dat waarnemend bewustzijn gestalte. Het valt mij op dat in een aantal gedichten uit de nieuwe bundel de kunst boven de mens wordt geplaatst, je zou bijna van een nieuwe ontwikkeling binnen Bernlefs poëzie kunnen spreken.
Dat blijkt al direct uit de cyclus waarmee de bundel begint. Het gaat daarin om drie gedichten over jazz-musici. Ik geef uit deze reeks gedichten, een tweetal voorbeelden. In ‘Requiem’, een ‘In memoriam Warne Marsh’ geschreven voor de saxofonist, die in 1987 op het toneel in elkaar zakte, staan de volgende regels:
Het onderwerp is groter dan de man
die daar op het podium ligt
en even verder lees je de klankrijke, chiastische regels:
fladderden weg uit hun harmonieën
De engel uit de titel en die uit het motto van de bundel zien we op veel plaatsen terug. Hij verschijnt voor het eerst in het gedicht waarmee de reeds genoemde eerste cyclus opent. De aanleiding lijkt me zoiets als de muziek van Steve Lacy. De beginregels benadrukken het aardse van de hier bedoelde engel. Hij is
gevallen, vleugels als nagels in
het vlees gegroeid. Hij gaat gebukt
Deze aardse engel, die het volgens de laatste woorden niet meezit, ‘is niet onder ons om / wonderen te verrichten maar / ons de kale plekken voor te spelen.’ Hij is er met andere woorden om onze blik te richten naar iets anders dan de schone schijn.
De manier waarop Bernlef over jazz schrijft, vind ik knap. Hij probeert niets van buitenaf te ‘be’-schrijven, maar neemt bepaalde technieken en gewoontes uit de muziek over en vertaalt die naar zijn poëzie. Zo zijn er bij het improviseren bepaalde rustpunten, clichés, licks genoemd waarop een musicus terugvalt. In het gedicht over Chet Baker, die uit zijn hotelraam viel (een gevallen engel), zie je, volgens hetzelfde principe, hier en daar een oud, versleten, raadsel verschijnen. Het betreft de bekende en in deze context betekenisvolle vraag over het gewicht van een pond veren en een pond lood. Het langzaam op gang komen van de muziek, wordt daarnaast ‘vertaald’ in de omwegen waarmee bijvoorbeeld het eerste gedicht begint.
In deze cyclus komen ook het vergaan en de dood nadrukkelijk aan de orde. Niet alleen is er tot tweemaal toe sprake van in memoriam-gedichten, maar bovendien spreken vele beelden duidelijke taal. Zo lezen we bijvoorbeeld over ‘de hoop zwarte sintels’, sinistere restanten, die even verder ‘de juiste noten’ blijken te zijn. Misschien zijn in dit verband de volgende regels over het komend verval het meest duidelijk:
Al kon het minder, moest het
In de tweede cyclus komen twee gedichten voor waarin een figuur uit de poëzie van de Poolse dichter Zbigniew Herbert optreedt: ‘De heer Cogito’. In deze groep gedichten zien we opnieuw de dood,