Jan Siebelink (o1938).
Henoch zal opnemen in het hiernamaals waar zijn boeken keurig op een plankje voor hem klaarliggen.
Het is een flauw interview. Journalist en schrijver weten beide dat vanuit de orthodoxe protestantse optiek elk van Siebelinks veertien boeken al voldoende is om hem eeuwig in de hel te doen branden. Iedereen die de schrijver een beetje heeft gevolgd weet bovendien dat de verhalen over het calvinistische produktietempo schromelijk overdreven zijn. Veel hinderlijker is dat in dit interview heel het verfijnde netwerk van de roman wordt gereduceerd tot een serie autobiografische anekdotes, aangevuld met opinies en grappen.
Je vraagt je af waarom iemand zo'n dik, moeilijk boek nog zal lezen, als je de krenten al zijn geserveerd, en nog al liefst door de schrijver zelve? Mijn bezwaren tegen dit interview zijn niet van morele aard, maar van literaire. Weliswaar blijken leven en werk vergelijkbare ingrediënten te bevatten, de wereld van Aan de overkant van de rivier is een volledig andere wereld dan die van de schrijver Siebelink en zijn familie.
In het boek is het verhaal over de godsdienstwaanzinnige vader en de sterke moeder en de brave zoon maar een deel van de geschiedenis. De nieuwe roman is namelijk een familiekroniek die een kleine honderd jaar omvat.
Middelpunt van het verhaal is dan ook niet de brave (klein)zoon, maar de moeder, Hanna. Haar kinderjaren brengt ze door in een afgelegen gehucht op de boerderij van haar ouders, ze dient een tijdje als kindermeisje in de villa van haar rijke oom en tante tot ze na een onprettige gebeurtenis weggaat en vervolgens met haar jeugdvriend Simon trouwt. Het energieke paar koopt het veerhuis bij het kasteel aan de overkant van de rivier met de bijbehorende theetuin. Simon zet klanten over en Hanna bedient in de tuin en iedereen is gelukkig. Even althans.
Dat veerhuis is het lokale centrum van het boek, maar al spoedig is het niet meer het toneel van echtelijk geluk. Simon raakt betrokken bij een merkwaardige protestantse sekte. Griezelige mannen in donkere pakken, als de Zwarte Zwadderneel uit het Bommel-verhaal van Marten Toonder. Maar in tegenstelling tot Toonder laat Siebelink de mannen steeds weer opnieuw komen. Simon vervreemdt van Hanna en hun twee zoons, Peter en Erik, laat zijn nering versloffen en verspilt zijn geld aan religieuze trash.
Na de dood van Simon wordt Peter een brave wetenschapper annex huisvader. Hij steunt zijn moeder in de strijd tegen het naburige recreatieterrein. Vergeefs. De jongste zoon, Erik die eerst niet wilde deugen, blijft in het veerhuis wonen en ontwikkelt een bijzondere modus vivendi met zijn moeder Hanna. Wanneer Peter en zijn vrouw bij een auto-ongeluk overlijden, komt hun dochtertje Marije in het veerhuis wonen. Met de inmiddels volwassen geworden kleindochter eindigt het boek.
Zoals ik het verhaal heb samengevat, lijkt Aan de overkant van de rivier een soort streekroman en dat is het niet. Al zag het daar in het begin wel naar uit. De manier waarop de vader van Hanna zijn intrede doet in de streek, hoe hij de jaarlijkse schietwedstrijd en het mooiste meisje van het dorp wint, het is bijna zo zoet als een bruidstaart.
Maar vanaf dat moment worden de typische conventies van de streekroman door Siebelink genegeerd. Aan de overkant van de rivier is namelijk een roman met weinig couleur locale of dialect en de plaatselijke figuren zijn verre van folkloristisch.
Dialect gebruikt Siebelink alleen in het begin, als een schoolmeester de kleine Hanna en de andere dorpskinderen beschaafd wil leren spreken. Het enige dialectwoord dat verder nog voorkomt, is ‘de judde’. Deze joodse marskramer is degene die de boeren nieuwtjes vertelt. Tot 1942, als hij in het oosten om het leven komt.