schrijven, allen vooruit: Lik mijn stijve lik
mijn kont geef de asbak eens door schat
je bent geweldig mwaaw hwaall
uid mwijn mwond met je lekkere met je lekkere dinges enfin
alweer auw pas op je doet mepijn...
Willem G. van Maanen (o1920).
‘Zindelijkheidstraining’ heet dit vers (p. 13), en het biedt meteen een treffend voorbeeld van wat Tom Lanoye onder poëzie verstaat. Alles wat de gemiddelde lezer van een gedicht zou verwachten, wordt hier schaamteloos maar met brio, met voeten getreden. De tekst is naar verhouding lang en breedsprakerig, van ingetogenheid en intimisme is net zo min sprake als van diepgravende taalexploratie, en de eenheid wordt opgebroken in bizarre gedachtensprongen en een groteske vermenging van stijlen en taalregisters. Kortom: de poëzie van Lanoye is versplinterd, theatraal, acrobatisch, een pose die zichzelf uitdrukkelijk als pose manifesteert. Ik kan mij goed voorstellen dat veel lezers bij het net geciteerde gedicht onderweg al zijn gestruikeld.
Dat poëtische programma wordt trouwens in Hanestaart meermaals expliciet verkondigd. Zo eindigt het openingsgedicht met ‘Ik wou / dat ik geloven kon in kunst’ (p. 10), en de daaropvolgende afdeling heet ‘De angst voor het witte blad’. Verderop in de bundel wordt ook nog verwezen naar het postmodernisme (met een fraaie pastiche op Claus' Oostakkerse gedichten), de videoclipcultuur en de Maximalen, een groep van jonge Nederlandse literaire beeldenstormers rond Joost Zwagerman. Het meest uitgesproken is wellicht het gedicht ‘Programma’ (p. 39), waarin Lanoye zich verzet tegen het statische en het uniforme van de traditionele poëzie, om daartegenover het veelkleurige effect van de toverbal te bepleiten:
(...) Dezelfde toon herhaald
tot in den treure, en dat dan
‘vormvastheid’ noemen, of ‘een
eigen stem’, dat soort gelul.
Nee, daar hou ik niet zo van.
Geef mij dan maar het favoriete
snoepgoed uit mijn jeugd. De
toverbal. Je zuigt en zuigt
maar, telkens komen er andere
kleuren te voorschijn en voor
je 't weet, heb je helemaal
niets meer. Dàt is het, vind
Of een dergelijk poëticaal programma - dat, gezien de aarzelende slotwoorden, beslist niet onironisch is - lezers kan blijven boeien, hangt echter vooral af van datgene wat zo kleurrijk verpakt wordt, de ‘inhoud’ om een ouderwets woord te gebruiken. In dat licht laat Lanoye zich kennen als een doorgewinterd romanticus. Zo wordt het thema van het schrijverschap op erg paradoxale wijze uitgewerkt. De dichter voelt zich tegelijk zelfbewust vanwege zijn uitzonderlijke status én hopeloos onzeker over zijn taak in deze maatschappij: ‘Is / wat ik schrijf oprecht / datgene wat ik schrijf? Of / spreekt het enkel het verlangen / van zijn maker uit, te zijn / wat ik niet ben: symbool / van grootse tijden, een / sterveling die blijft, / een engel met een pen?’. (‘Analyse’, p. 47). Dat op zich tragische conflict tussen droom en realiteit wordt echter door Lanoye steevast, door middel van overstatements en burleske beelden, geïroniseerd en ontmanteld.
Iets dergelijks doet zich ook voor met het thema van de liefde dat een aantal gedichten uit Hanestaart domineert. Bij Lanoye worden liefde en passie nadrukkelijk geplaatst in een homofiele en sterk erotische context. Ondanks alle ogenschijnlijke vrijmoedigheid krabbelt de dichter ook hier herhaaldelijk terug voor alles wat nog maar doet denken aan ernst, diepgang of (zelf)analyse. In plaats daarvan trekt hij zich terug in een spiegelpaleis, de amusante