Alstein: De poorten van de hemel
In een dagboeknotitie op de kaft van zijn nieuwe boek De poorten van de hemel bekent Alstein dat hij aan het schrijven was over een personage ‘van wie je niet houdt maar die je dierbaar is’. Dit commentaar sluit volkomen aan bij zijn ambivalente benadering van dat personage. Schrijven over een archetypische vaderfiguur, een possessieve minnaar, een goedbedoelende misdadiger, een ziekelijke strever naar veiligheid en geluk (dat alles verenigd in één persoon) betekent hem afwijzen, afkeuren, hem van je afschrijven. Maar het besef dat ‘een deel van hem in jou zit en dat je niet bevalt’ houdt tegelijkertijd in dat je heel subtiel te werk wilt gaan. Alstein doet het als volgt: hij laat zijn personage zelf aan het woord, laat hem zichzelf legitimeren. Ook al is zijn gedrag erg dominant en in humaan opzicht volstrekt laakbaar, hij heeft recht op een faire behandeling en op sympathie. Laat hem een monoloog voeren, en het wordt een bekentenis, de verdediging van iemand die zich niet schuldig acht, tegen beter weten in. Hij práát omdat hij geraakt is in zijn diepste ik, zonder te kunnen beseffen wat voor tirannie hij uitgeoefend heeft op anderen. Alsteins haat-liefde verhouding voor deze man maakt van De poorten van de hemel een geladen boek dat vrij is van valse effecten en rijk aan inzichten. Bovendien heeft het een onverwachte ontknoping die de hele geschiedenis naar een gepassioneerde climax stuurt.
Als regelrechte bekentenis is De poorten van de hemel moeilijk een verhaal, novelle of korte roman te noemen. Het zet zich wat apart tussen de genres, is geschreven in quasi-spreekstijl, met de ogenschijnlijke hiaten en verduidelijkingen die een betoog nu eenmaal heeft. Maar het is te goed gestructureerd om nonchalant te zijn. Alstein cijfert zich zo weg, dat de ernst van het betoog volledig aan het personage toegeschreven kan worden en dus authentiek overkomt. Die figuur is een kleurloze winkelier van middelbare leeftijd, een op het eerste gezicht totaal oninteressant iemand, die evenwel een verborgen innerlijk leven leidt. Zijn naam is Louis; hij gebruikt zijn praktisch gerichte intelligentie om zijn leven en dat van zijn gezin te organiseren, geobsedeerd als hij is door orde. Dat is niet alleen de orde van een zorgvuldig gerunde en voor het overige
Alstein (o1947).
inspiratieloze zaak, maar de orde van een leven dat zonder verrassingen is. Impulsiviteit bestaat niet in zijn leven, hij overdenkt elke handeling en elk gebeuren. In de omgang met anderen is hij altijd de hoffelijke, maar saaie winkelier; in de onvermoede diepte daarachter woekert de ontzettende bezorgdheid voor zijn gezin. Dat ziet hij als zijn enige uitdaging, een taak die niet makkelijk mag zijn om er voldoening van te hebben.
Verliefd is Louis nooit geweest - de ontmoeting met zijn toekomstige vrouw was een toeval - en hij wist dat ze de verpersoonlijking van zijn lot was. Hij koos bewust voor een gevoelige, afhankelijke, naar het depressieve neigende vrouw. Zo iemand kon hij zekerheid en aandacht schenken, hij wist dat hij een dynamisch, gepassioneerd type niet de baas kon. Aan zijn zin voor verantwoordelijkheid ligt dus angst ten grondslag - angst om zijn greep op situaties te verliezen. De psychische donkerte van zijn vrouw beschouwt hij evenwel niet als een gevaar. Hij denkt dat hij dat controleren kan, maar dat wat hij Liefde noemt misschien het meest hatelijke in hem is, komt niet in hem op. Hij is volkomen tevreden met zichzelf. Alstein ontneemt hem dat recht niet - als motto voor het boek haalt hij Kundera aan: ‘Elk mens heeft het recht om te worden begrepen’. Maar dat achter Louis' systeem waanzin schuilgaat,