Louis Ferron (o1942).
stemmen en alleen door voortdurend alcohol te drinken kan hij de dreigende waanzin de baas.
De tijdstructuur is daarentegen vrij helder. Tussen begin en eind van de roman verloopt ongeveer een dag. De gedachtenstroom begint nadat Hofzanger 's morgens om elf uur wakker wordt in het bed van een vriendin en het boek eindigt 's avonds rond negen uur, bij aankomst op het landgoed van de baron. Tussen deze twee tijdstippen vertelt de ik-persoon over zijn leven. De aanleiding tot zijn bekentenissen, die meteen een afrekening met het verleden en een zelfonderzoek inhouden, is de verschijning van de verzamelde gedichten van zijn jeugdvriend Arthur.
Fred Hofzanger is de zoon van een ongevoelige, harde vrouw en een man die lid was van de NSB. Zijn vader meldde zich als vrijwilliger bij het Duitse leger en sneuvelde in 1942 in Karelië, het grensgebied tussen Rusland en Finland. Fred was op dat moment een kleuter van vijf jaar. Over zijn vader werd vanaf dat ogenblik thuis nooit meer gesproken: het was al erg genoeg dat hij lid was geweest van die ‘malle partij’, sneuvelen in dienst van de verliezers was het ergste dat kon gebeuren. Moeder voelde zich bedrogen, in de steek gelaten en verraden. Zij zat met een onuitwisbare schande opgezadeld.
Als Fred ouder wordt, begint hij vragen te stellen, maar er volgen geen antwoorden. Zijn behoefte aan een vader bevredigt hij door het verzinnen en opschrijven van verhalen over Karelië: zijn vader is niet dood, hij is daar ondergedoken en Fred bezoekt hem. Werkelijkheid en verbeelding beginnen door elkaar te lopen. Zijn fantasieën vertelt hij aan een vriend van gegoede afkomst, ene Arthur Kerckaert, met wie hij later samen op kostschool zit. In het nabij gelegen landgoed van de baron werken zij samen in de tuin en zwerven door het bijbehorende bosgebied. Fred waant zich van tijd tot tijd in het Karelische landschap. Hun werkzaamheden verrichten de jongens onder leiding van de huisknecht Karel (!), een homoseksueel die allerlei suggestieve spelletjes met de jongens speelt. Op een dag loopt dit uit op een drama: terwijl Fred geknield voorover zit en Arthur diens hoofd tussen zijn benen klemt, penetreert Karel de jongen van achteren: ‘Hij voelde een scheurende pijn tussen zijn billen en hij hoorde de gierende lach van zijn vriend (...)’ (p. 115). Deze ervaring heeft Fred voorgoed getekend. Sindsdien hoort hij stemmen, van een jongen, van een man.
Na zijn studententijd wordt Hofzanger leraar Duits, maar hij wordt al snel afgekeurd vanwege zijn ‘emotioneel functioneren’. In de jaren daarna zakt hij weg in een volkomen lethargie: hij doet niets, hij kijkt voor zich uit, denkt nergens aan.
Op een dag ontmoet hij zijn jeugdvriend Arthur weer. Deze is ondertussen in een kleine kring van fijnproevers als dichter bekend. Korte tijd later bekent Arthur Fred dat hij nog slechts een half jaar te leven heeft. Vlak voor Arthur sterft geeft hij hem een manuscript van een roman. Als Arthur overleden is, en Fred het typoscript doorleest, merkt hij dat zijn vriend hun jeugd beschreven heeft, hun kostschooltijd, hun studentenleven: ‘Toen ik het boek ten slotte gelezen had begreep ik dat ik de herinnering aan mijn Arthur alleen ongerept kon houden (...) door zijn naam uit het manuscript te snijden en de schande die eraan kleefde op mijn eigen naam te schrijven’ (p. 118). Fred besluit het werk over te tikken en onder zijn eigen naam naar een uitgever te sturen: ‘Het was een meesterwerk. Maar het zou nooit met Arthurs naam verbonden mogen worden. Arthur die mij verraden had en mij nogmaals verraden had door de waarheid achter een masker van schoonheid te verbergen’ (p. 118).
Zoals de verhaallijn hier weergegeven is, logisch en chronologisch, en ontdaan van alle overgangen tussen realiteit en ver-