Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |
De bonden: terug van weggeweestDe vakbeweging in Nederland heeft een extreem lage organisatiegraad. Daar staat tegenover dat ze is geëvolueerd van een organisatie die uitsluitend de geldkant van de belangenbehartiging nastreefde tot een pressiegroep die ook zaken als scholing en werkloosheidsbestrijding aanpakt. Dat heeft haar aanzien vergroot. Voor ons is en blijft ze een sterk en gewaardeerd gesprekspartner’. Nico Beemsterboer van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen, de grootste werkgeversorganisatie in Nederland, heeft weinig moeite een paar aardige dingen te zeggen over de vakbeweging. Ook Wilfried Beirnaert van het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) klinkt positief: ‘Het zijn pragmatici. De crisis van de jaren '80 heeft hen realiteitszin bijgebracht. De bonden zijn gerijpt uit dat proces gekomen. Hun nieuwe zakelijkheid brengt met zich mee dat ze in de mate van het mogelijke naar overeenstemming zoeken met de ondernemers’. Na een periode van ruim tien jaar, gekenmerkt door economisch zeer zware tegenslag, lijkt de vakbeweging in Nederland en België weer op te bloeien. Tien jaar lang, van midden jaren zeventig tot midden jaren tachtig, was er voor haar bitter weinig te verdienen. Het crisisspook waarde rond. Banen stonden onder zware druk, loonruimte ontbrak. ‘De aandacht van de bonden werd volledig opgeslokt door bedrijfssluitingen en afvloeiingsregelingen. Een weinig florissante tijd’, zegt Henk Hofstede van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV). ‘Alles zat tegen. De ene regering na de andere tastte de koopkracht van onze leden aan door de lonen niet te laten meestijgen met de prijzen. Bovendien stelde ze op onderdelen de sociale zekerheid ter discussie en blokkeerde ze de collectieve onderhandelingen. Dat schaadde onze geloofwaardigheid’, aldus François Janssens van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV). Johan Stekelenburg van de Federatie Nederlandse Vakbeweging | |
[pagina 696]
| |
Johan Stekelenburg (o1941) van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV).
(FNV): ‘Het ledenverlies heeft zeer demotiverend gewerkt op onze organisatie. Binnen de kortste keren neemt je eigen kader een defensieve houding aan en is alle creativiteit zoek. Ik hoop dat op het moment dat er weer een crisis komt we sterker staan’. | |
AlternatiefDe vakbeweging in Nederland en België heeft buitengewoon zware klappen gehad van de economische crisis die West Europa ruim tien jaar lang in haar greep hield. De bonden telden nauwelijks nog mee. Hun zelfvertrouwen leed eronder. FNV, CNV, ACV (Algemeen Christelijk Vakverbond) en ABVV zagen zich het grootste deel van de crisistijd geplaatst tegenover centrum-rechtse coalities, die aan langdurig loonoverleg weinig behoefte hadden. In België zetten van 1981 tot 1987 achtereenvolgende kabinetten-Martens de ene volmachtentrein na de andere op de rails; in Nederland grepen de sociaal-democraat Den Uyl ('73/77) en de christen-democraat Van Agt ('77/82) jaar op jaar in de onderhandelingen in. ‘Ze hebben dat zelf natuurlijk nooit willen toegeven, maar ze hebben zich daarmee diep in de vingers gesneden’, zegt Hofstede. ‘In plaats van te helpen, hebben ze de ellende alleen maar groter gemaakt’. Voor vakbondsleiders waren het droeve tijden. De vakbeweging in beide landen was vleugellam. Projecten ter bevordering van de werkgelegenheid, scholing en vorming en uitbreiding van de medezeggenschap in de ondernemingen liepen vast op muren van onwil en desinteresse. De bonden in Nederland kampten bovendien met ledenverlies en een grondige heroriëntatie. In 1974 ketste een fusie tussen de drie nationale federaties af. NVV (neutraal) en NKV (katholiek) gingen op in de FNV, het CNV (christelijk) bleef afzijdig. ‘Wij wilden een federatie met drie herkenbare vleugels. Het NVV wilde dat niet, het NKV sloot zich daarbij aan. Er was een geweldige deconfessionalisering. Onder die impuls heeft een aantal katholieken minder het belang gezien van een directe band tussen het geloof en het dagelijkse leven’, aldus Hofstede. Hij betreurt achteraf niet dat er nu twee federaties zijn. Kort na de fusie tussen NVV en NKV zochten veel katholieke niet-NKV-bonden aansluiting bij het CNV. Het ledental steeg van 226.000 ten tijde van de fusie tot 340.000 in 1981. Nu zit het CNV op ruim 300.000. Hofstede: ‘De leden hebben een alternatief, we houden | |
[pagina 697]
| |
elkaar wakker. Zouden FNV en CNV alsnog samengaan, dan zou de toch al lage organisatiegraad in Nederland nog verder kelderen. Bij ons zou zeker 25 à 50 procent weglopen’. Stekelenburg staat positiever tegenover concentratie. ‘Ik denk dat we meer leden zouden hebben dan we nu samen hebben. De kracht van onze organisatie zou groter zijn. Het CNV zou wel herkenbaar moeten blijven, maar dat gaat eigenlijk maar om een paar identiteitsbepalende elementen. Als je daar verstandig mee omgaat is er niks aan de hand’. Hoewel beide voorzitters de onderlinge verstandhouding roemen, wijzend vooral op de samenwerking op het terrein van de directe belangenbehartiging, is er over en weer ook kritiek. Stekelenburg laat te vaak voelen dat hij de grootste is, wat vorig jaar tot een forse botsing leidde toen hij zonder vooroverleg met het CNV nieuwe plannen op tafel legde in het halfjaarlijks overleg met kabinet en werkgevers. Omgekeerd vindt de FNV dat het CNV vaak onnodig de confrontatie zoekt en het geloof monopoliseert. Stekelenburg: ‘Het komt voor dat het CNV ècht andere opvattingen heeft, maar meestal komt verschil van mening voort uit een behoefte aan profilering. Ik kan dat hebben. Wat ik niet kan hebben is de suggesie dat wanneer je christen bent je alleen bij het CNV terecht kunt. Bij ons zitten ook christenen, we hebben de traditie van het katholieke volksdeel in huis. Bovendien bespeur ik dat het CNV en andere christelijke organisaties - de christendemocratische partij, de christelijke werkgevers en anderen - weer meer met elkaar vergaderen. Er is sprake van restauratie, het neemt toe. Ik ben daar niet gelukkig mee.’ | |
JaloersDe cultuurverschillen tussen de twee federaties in Nederland zijn groot, maar minder groot dan de verschillen tussen FNV en CNV aan de ene en ACV en ABVV aan de andere kant. Dat begint al met de ledenbinding. Hofstede (ruim 300.000) en Stekelenburg (970.000) zijn stinkend jaloers op de organisatiegraad in België. Beiden werken zich uit de naad om samen 25 procent van de beroepsbevolking
Henk Hofstede (o1937) van het Christelijk Nederlands Vakverbond (CNV).
te organiseren. ACV (1,4 miljoen) en ABVV (1.150.000) schieten fluitend over de 70 procent heen - na Zweden en Oostenrijk de hoogste score ter wereld. Het feit dat de vakbeweging in België optreedt als uitkeringsinstantie voor de werkloosheidsuitkeringen heeft daar wellicht veel mee te maken. Ook genieten nogal wat georganiseerden in België een vakbondspremie en andere douceurtjes. Net als politici werkt bovendien de vakbeweging in België zich in de gunst met de afhandeling van jaarlijks duizenden klachtendossiers. Dat dienstbetoon is in Nederland in die vorm onbekend. Hofstede: ‘Nederland heeft direct na de oorlog gekozen voor een systeem waarbij iedereen gelijk is. In België is dat anders. Als je georganiseerd bent, mag je best een voordeeltje hebben. Bovendien zijn de bonden er veel meer verweven met het maatschappelijk leven. Het ACV heeft een uitstekende eigen coöperatieve bank, in elk dorp een vestiging. Dat blijft niet zonder gevolg. Voor de oorlog was het ACV kleiner dan het CNV, nu is het verreweg de grootste van allemaal.’ Stekelenburg: ‘Wie in België komt ziet onmiddellijk dat de vakbeweging er veel meer in de samenleving is verankerd. Elk dorp heeft zijn eigen arbeiderskoor, arbeiders-gymvereniging, | |
[pagina 698]
| |
Willy Peirens (o1936) van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV).
arbeiders-fietsvereniging. Er zit veel waardevols in dat soort organisaties, die daar bij het leven van alledag horen. De rooie familie in Nederland bestaat niet meer. Wij hechten niet meer aan dat soort collectiviteiten, vertonen juist meer een tendens naar individualisering.’ Volgens de FNV-voorzitter hebben de bonden in Nederland direct na de oorlog nogal wat kansen laten liggen door de uitvoering van regelingen in de sociale zekerheid uit handen te geven. ‘Dat had te maken met de politieke constellatie en ook wel met de sociaal-democratische opvatting dat daar de staat voor is: We zitten nu in nogal wat paritaire commissies, maar dat is minder herkenbaar.’ Janssens erkent dat vakbondsleden in België zekere voordelen genieten, maar verwerpt met klem de suggestie als zouden de bonden ongeorganiseerden in werk of inkomen discrimineren. ‘Als iemand in dit land 4500 frank betaalt om lid van een bond te zijn, dan moet hem dat ergens toe dienen, anders wordt hij geen lid. Voor dat geld vertegenwoordigen wij de werkenden in de ondernemingen, sluiten wij arbeidsovereenkomsten af en zorgen wij voor een zo goed mogelijk stelsel van sociale zekerheid. Daarnaast is er de dienstverlening aan de leden. Dat wij dan ook nog de werkloosheidskassen beheren staat daar los van. De vakbonds- en officiële kas zijn strict gescheiden. Op die officiële kas maken ook niet-leden aanspraak. Dat correspondeert met het systeem in Nederland.’ Willy Peirens van het Algemeen Christelijk Vakverbond noemt zonder aarzelen een tweede, in Nederland onbestaande ledenbinder van formaat: de nu al in veel sectoren bij CAO overeengekomen syndicale premie, met 1200 tot 2000 frank per jaar ruwweg de helft van het lidmaatschap. Iedereen betaalt eraan mee, alleen vakbondsleden krijgen haar uitgekeerd. ‘Een kleine compensatie voor het feit dat van veel vakbondswerk ook niet-leden profiteren,’ aldus Peirens. Vergeleken met Nederland houden de bonden in België daardoor per definitie een sterke positie. Hoewel Peirens en Janssens met nadruk ontkennen dat er sprake is van een ‘closed shop’ zoals in menig Angelsaksisch land, hielden ACV en ABVV ook in de afgelopen crisistijd hun ledental op peil. ‘We waren in staat de globale status quo te handhaven, zij het dat er in ons ledenbestand intern een forse verschuiving optrad van actieven naar niet-actieven,’ zegt Janssens. Peirens ontkent dat deze verschuiving de macht van de bonden heeft uitgehold, maar voor Beirnaert (VBO) staat dat vast. ‘De | |
[pagina 699]
| |
vakbeweging bestaat nu al voor zeker een derde uit inactieven: werklozen, zieken, invaliden en bruggepensioneerden. Zij hebben de plaats ingenomen van de aloude militante basissyndicalist. Daarnaast stelt de toenemende regionalisering problemen aan de cohesie. De bonden zitten met een enorme kater. Tijdens de volmachtenperiode zijn ze volledig in de hoek gedrumd. En tot nu toe zijn ze niet in staat gebleken hun machtspositie van voor 1981 te herstellen. Die gouden periode is een gedraaide bladzijde.’ | |
AfstandDe teruglopende invloed van de bonden die Beirnaert meent waar te nemen als gevolg van de veranderde samenstelling van het ledenbestand speelt niet alleen ACV en ABVV parten. Ook Hofstede heeft in modieus jargon de mond vol van ‘anders actieven’ en ‘nieuwe landgenoten’. Bij het CNV kunnen zij aanspraak maken op een apart secretariaat. Dit doelgroepen-beleid moet bond en leden dichter bij elkaar brengen. Te veel afstand is fout, niemand mag zich vergeten voelen, zo heeft het verleden geleerd. Hofstede: ‘Je kunt best in een bond industrie- en landarbeiders organiseren, als ze maar apart herkenbaar blijven. In de dienstenbond hebben we nu de omroepen, de banken, het verzekeringswezen en nog veel meer. Al die groepen besturen zichzelf.’ Een ander, groter probleem is, dat bepaalde groepen zich allang niet meer láten organiseren. FNV en CNV zitten traditioneel slecht bij de banken. In de commerciële dienstensector blijft de groei van het ledental sterk achter bij die van het aantal employé's. De bonden hebben wel plannen om daar iets aan te doen, maar de opgave is zwaar. Hofstede en Stekelenburg zien als eerste voorwaarde een goede dienstverlening aan de leden. Daarnaast: meer macht. De nauwere betrokkenheid van de bonden bij het overleg met overheid en werkgevers over het arbeidsmarktbeleid, de zogenaamde tripartisering van de arbeidsvoorziening, is een goed begin. Stekelenburg stelt vast dat in het algemeen in het regeerakkoord van de nieuwe centrumlinkse coalitie de vakbeweging vaker en nadrukkelijker voorkomt. ‘Meer dan voorheen is het kabinet bereid de rol van de sociale partners te erkennen.’ De voorzitters van FNV en CNV hopen vurig dat deze ontwikkeling ertoe leidt dat de bonden in Nederland, net als die in België? meer uitvoeringsbevoegdheden krijgen in de sociale zekerheid. Hofstede haalt er zelfs de in Nederland drukbesproken sociale vernieuwing bij om die eis te onderbouwen. ‘Het zou heel goed zijn als we op plaatselijk niveau tot sociale raden zouden kunnen komen: een soort platform tussen overheid en burgerij, bestaande uit werkgevers, werknemers en andere maatschappelijke groeperingen. De vakbeweging op lokaal vlak moet door de sociale vernieuwing meer gestalte krijgen. Alles wat op plaatselijk niveau van de grond komt - groepjes vrouwen in de bijstand, groepjes AOW'ers - krijgt onmiddellijk subsidie. Dat is feitelijk oneerlijke concurrentie van de vakbeweging.’ Hofstede zou ook graag de directe ledenbinding vergroten. De situatie in de grafische industrie - grafici die geen lid van een bond willen worden dragen verplicht een even groot bedrag af voor een (ander) goed doel - spreekt hem zeer aan. ‘De organisatiegraad in die sector is 95 procent. Er is dus maar een paar procent van de bevolking principieel tegen de vakbeweging.’ Stekelenburg trekt die conclusie niet. Hij vindt een opmossing als in de grafische industrie veel te dwangmatig. Ook hij wil best meer leden, een grotere weerbaarheid, maar dan wel op een normale manier. De FNV-voorzitter: ‘Als de band tussen bond en leden zo gekunsteld is, zal er per definitie weinig aandrang zijn om invloed uit te oefenen op het beleid. Dat is slecht voor de kwaliteit van het beleid.’ Stekelenburg zelf ziet qua ledenwerving meer in een goede belangenbehartiging en royale dienstverlening. Zijn toekomstplan FNV 2000, zwaar gekritiseerd door industrie- en ambtenarenbonden, wil bovendien meer macht voor de vakcentrale en dus Stekelenburg zelf. Er zijn plannen om wat te doen in de sfeer van verzekeringen, banken, consumenten-voorlichting. ‘Wat werkt zijn juridische adviezen, hulp bij het invullen van belastingpapieren.’ Hofstede, net terug uit | |
[pagina 700]
| |
François Janssens (o1943) van het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV).
Polen, zou graag ook de werkgevers tot meer soepelheid bewegen. ‘Door de eeuwen heen zijn zij er alleen maar op uit geweest de vakbeweging klein te houden. In Polen hebben de bonden in elk bedrijf een publikatieruimte, Solidarnosc boven een bepaald ledental een vrijgestelde. Wij kunnen daar nog van leren.’ | |
KoppelingVoor alle vier de vakcentrales is er de komende jaren volop werk. De crisis voorbij willen ze meer loon en een inhoudsvol sociaal beleid. De leden zelf, maar ook overheid en werkgevers moeten beseffen dat de bonden er weer zijn. ‘Uit zichzelf doen ze niets. Alles wat je van de werkgevers gedaan wil krijgen, moet je bevechten,’ zegt Stekelenburg. Janssens en Hofstede zijn er niet bang voor. De bonden, stellen ze, kunnen stakingen weer aan, zijn weer in staat leden massaal te mobiliseren. Peirens, voorzichtiger, stelt vast dat tien jaar crisis de bereidheid van de werkgevers tot overleg niet hebben bevorderd. Voor nieuws over twee belangrijke herstructureringen, bij het brouwerijbedrijf Interbrew en de Union Cotonnière in Gent, was de christelijke vakbeweging aangewezen op de krant. Ook de overheid wekt niet de indruk de vakbeweging altijd volledig au sérieux te nemen. Dat doet pijn, zeker nu met Martens-VIII en Lubbers-III de vakbeweging in beide landen een kabinet van rooms-rode signatuur tegenover zich vindt. Aan de contacten ligt het niet. Janssens en Peirens lopen bij Martens even makkelijk binnen als Hofstede en Stekelenburg bij Lubbers. Zo vaak als nodig gebeurt dat, ook bij vakministers. ‘Er wordt zeker naar ons geluisterd, maar naarmate het geld kost neemt de bereidheid om iets te doen wel af,’ meent Hofstede. Stekelenburg vindt dat de terugkeer van de PvdA in het kabinet na tien jaar afwezigheid meteen merkbaar was. ‘Het regeerakkoord is in onze richting bijgesteld. De toegang is groter. Er is meer aandacht voor werkgelegenheid, de koppeling tussen lonen, ambtenarensalarissen en uitkeringen komt terug. Maar ik praat nu over drie maanden. De echte lakmoesproef moet nog komen.’ Net als Hofstede wijst Stekelenburg graag op de grotere betrokkenheid van de vakbeweging bij het arbeidsmarktoverleg. Daar staat tegenover dat de zorg voor de kinderopvang naar de gemeenten gaat. Stekelenburg: ‘De tekenen lijken soms in een andere richting te wijzen, maar over het algemeen durf ik de stelling aan dat er voor onze standpunten meer aandacht is.’ In België geen | |
[pagina 701]
| |
sterk afwijkend beeld. Janssens, onderkoeld: ‘Het feit dat er nu een centrum-linkse regering zit geeft niet noodzakelijkerwijs bevrediging op alle punten die wij aansnijden. Maar in elk geval tast deze regering de koopkracht van de werknemers niet aan, noch hun sociale zekerheid.’ Peirens klinkt minder tevreden. Hij spreekt van stroeve en moeizame contacten. Kan slecht verteren dat een door een christendemocraat geleide regering de brugpensioenen wil afbouwen en ter compensatie van fiscale minderinkomsten, vooral in de sfeer van de vennootschapsbelasting, 10 miljard frank aan de sociale zekerheid onttrekt. De strijdbare ACV-voorzitter hamert nu dan ook in menig discours op de dreiging van een duale samenleving, een item dat in Nederland na de afsluiting van een zeven jaar lang, hard bezuinigingsbeleid net wat naar de achtergrond is verdrongen. Janssens spreekt ronduit zijn bewondering uit voor het feit dat de vakbeweging in Nederland ondanks haar lage organisatiegraad in staat is geweest een voorbeeldig systeem van sociale zekerheid af te dwingen en een koopkrachtniveau voor werknemers waarvoor niemand zich hoeft te schamen. Peirens stoort dat de relatief veel machtiger vakbeweging in België zich voor dezelfde verworvenheden zo schrap moet zetten. ‘De groep mensen die onder de armoedegrens zakt, groeit. Alle studies van de afgelopen jaren wijzen dat uit. Terwijl de aantrekkende economie de bedrijven weer winsten bezorgt en wij voor werknemers redelijke CAO's kunnen afsluiten, blijft een grote groep sociaal zwakkeren financieel en maatschappelijk ver achter. Het behoud van de sociale zekerheid zal voor de vakbeweging in de jaren '90 één van de centrale punten van beleid moeten zijn.’ | |
StructurenWaar het op de toekomst aankomt, zitten alle vier de vakcentrales boordevol ideeën. Plannen liggen klaar, grote congressen staan voor de deur. De twee Nederlandse centrales stellen ledenbinding en -werving voorop, de Belgische het behoud van goede sociale wetgeving. Peirens wil actie op beide fronten. Organisatorisch zal het ACV zich richten op een gezonde basis, ook in ‘moeilijke’ sectoren als het midden- en kleinbedrijf, de deeltijdwerkers en de dienstensector. Programmatisch strijden een verdediging van sociale verworvenheden, een rechtvaardige fiscaliteit en goede onderwijsvoorzieningen om voorrang. Peirens: ‘Dat klinkt defensief, maar ik voorzie dat deze basisrechten en -zekerheden de volgende jaren onder zware druk komen te staan.’ Voor de korte termijn stelt Peirens rechtvaardiger winstdeling en een blijvend intensieve werkloosheidsbestrij ding centraal. ‘De langdurige werklozen aanzien als een verloren generatie is het slechtste dat we kunnen doen.’ De prioriteiten van Janssens wijken niet veel af, hoogstens zet hij de Europese dimensie wat dikker in de verf. ‘Europees moeten wij zorgen voor een sterke vakbeweging, die de werkgevers een goed tegenwicht kan bieden.’ Janssens zegt zich over de Europese eenheidsmarkt van '92 geen zorgen te maken, ‘wel over de werkgevers die zich daarop slecht hebben voorbereid en waarvan de werknemers dat zullen moeten bekopen.’ De ABVV-voorzitter schetst de Europese problemen nog ruimer. Hij citeert voorzitter Jacques Delors van de Europese Commissie, het dagelijks EG-bestuur in Brussel, als hij spreekt over de ‘boat people’ uit Noord Afrika die in toenemende mate de Europese eenheidsmarkt zullen opzoeken. In de dienstverlenende sector in Nederland en België, vooral de horeca, komen ze makkelijk aan (zwart) werk. Janssens en Peirens noemen ook de vergrijzing van de beroepsbevolking, die een zware druk gaat leggen op de sociale kassen, en de stroomlijning van de sociale zekerheid in EG-verband. Hofstede rekent als prioriteiten een gezonde economie, veel en kwalitatief goede arbeid en een schoon milieu. Een stevige politieke infrastructuur tussen de overheid en kiezers, belast met uitvoering van de sociale wetgeving en met een sterke deelname van de vakbeweging, moet de bonden dichterbij de mensen brengen. ‘We kunnen niet blijven tolereren dat één derde van de werknemers alles betaalt. Dat is nu de grote schaduwzijde van ons systeem. Zelfs in de uitvoeringsorganen waarvan we zelf deel uitmaken is de organisatiegraad nul | |
[pagina 702]
| |
komma naadje. We hebben honderdduizenden mensen in dienst - bij de gemeenschappelijke administratiekantoren, de sociale verzekeringsbank, in het ziekenfondswezen - die geen lid zijn.’ Hofstede denkt door uitgebreider dienstverlening en een maatschappelijk actiever en verantwoordelijker CNV zijn vakcentrale in 2.000 op een half miljoen leden te hebben, 200.000 meer dan nu. Stekelenburg, overtuigd nog dit jaar de grens van één miljoen te passeren, laat zich voor de eeuwwisseling niet op een aantal vastpinnen. Zijn probleem: hij moet werken met bonden die een grote mate van zelfstandigheid genieten, en met een achterban die zó kort na de ingrijpende fusie van midden '70 van nieuwe structuuraanpassingen absoluut niet wil horen. De FNV'er, behoedzaam formulerend: ‘De maatschappij verandert snel, maar als ik nu zelf heel straight zou inzetten op aanpassing van onze eigen structuren, wat in mijn ogen nodig is, zou dat contraproductief zijn.’ Stekelenburg heeft zijn verwachtingen omtrent de effecten van het ambitieuze plan FNV 2.000 dan ook al wat getemperd. Wel zal de FNV in 2.000 groter zijn dan nu, en zeker nog steeds veel groter dan het CNV. Voor de rest zal ze zich blijven inzetten voor vergroting van haar invloed: in de maatschappij, ten overstaan van de werkgevers én van het kabinet, dat nu, voor het eerst sinds dertien jaar, weer van een redelijk sociaal-democratisch gehalte is. Hofstede, tot slot: ‘Mooi, dat nieuwe kabinet, maar we moeten wel reëel blijven. We kunnen nog zo machtig en groot worden, als de twee partijen die in Nederland regeren het ruwweg eens zijn, dan breek je daar als vakbeweging niet doorheen. En dat zal altijd zo blijven.’ |
|