| |
| |
| |
Vreemde wezens met een menselijk statuut.
Miniatuur uit een 14de-eeuws handschrift van ‘Der Naturen Bloeme’ van Jacob van Maerlant
(Leiden, U.B., BPL 14A, fol. 29 ro.)
| |
| |
| |
Historia magistra vitae?
Gedachten over het geschiedenisonderwijs
in Vlaanderen
Jozef Janssens
JOZEF JANSSENS
werd geboren in 1944 te Rijkevorsel. Studeerde Germaanse filologie aan de K.U. Leuven. Hij is hoogleraar aan de UFSAL te Brussel, voorzitter van de afdeling geschiedenis en dekaan van de faculteit Wijsbegeerte en Letteren. Publiceerde ‘Ridderverhalen uit de middeleeuwen’ (1979), ‘Koning Arthur in de Nederlanden’ (1985) en ‘Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans’ (1988).
Adres: Voskapelstraat 13, B-3080 Tervuren
| |
1. Als het maar volledig is...
Het geschiedenisonderwijs staat onder zware druk. In het middelbaar onderwijs worden de uren geschiedenis teruggeschroefd, in het universitair onderwijs wordt de historische dimensie in de curricula verder afgebouwd. Van alle kanten wordt afgeraden nog geschiedenis te studeren, niet het minst door historici zélf. Goede leerlingen met historische belangstelling kiezen voor de veiliger studierichtingen: rechten en economie.
De malaise is dramatisch en er wordt door onze beleidsmensen op onderwijsgebied niet bepaald iets aan gedaan. Het gevaar is niet denkbeeldig dat we binnen dezelfde - onze - generatie beleven dat, naast het verdwijnen van het antieke en bijbelse cultuurgoed in ons denken, de kennis van ons verleden in versneld tempo verwatert tot wat elementaire en bijzonder ongenuanceerde, niet-gesitueerde ‘weetjes’ over vroeger. Deze fragmentarische informatie kan dan gemakkelijk leiden tot slogans of karikaturale voorstellingen: historici die menen dat Copernicus voor het eerst de bolvorm van de aarde bewees, een germanist in spe die Conscience in de 13de eeuw situeert, een student aan de Leidse letterenfaculteit die in het eerste jaar verbaasd tot de conclusie komt dat Jezus en Christus één en dezelfde persoon waren...
Tegenover deze achteruitgang van de historische belangstelling in het onderwijs staat echter bij een breder publiek een bijzondere interesse voor geschiedkundige publikaties, tentoonstellingen en allerlei andere initiatieven. Wat is er dan in het onderwijs verkeerd gegaan? Mijn eigen ervaring op dit punt is weliswaar beperkt, maar misschien toch leerzaam.
Ik behoor tot de gelukkigen die leraren hebben gehad die enthousiasme voor de studie van het verleden wisten over te brengen. Maar behalve bij die enkele bezielde, al te schaarse leerkrachten verliepen de lessen geschiedenis steevast volgens een voorspelbaar scenario. In afgebakende onderdeeltjes werden via keurige bordschema's met kernwoorden en slagzinnen
| |
| |
nu eens de staatkundige instellingen, dan weer de grillig wisselende politieke allianties (zeg maar oorlogen en vredesbepalingen) en sociaal-economische ontwikkelingen aan de orde gesteld; volledigheidshalve passeerden ook godsdienstige bewegingen, filosofische richtingen, wetenschappelijke en andere ontdekkingen, kunstuitingen enz. de revue. En nog maar eens volledigheidshalve: niet enkel werden deze ontwikkelingen gevolgd voor West-Europa... de hele wereld werd in beeld gebracht. Dat gaf in het vijfde jaar tijdens het eerste semester een enorme waaier aan informatie: vorstelijk absolutisme, verlicht despotisme, constitutioneelparlementarisme, mercantilisme, Colbertisme, gallicanisme, Jansenisme, quiëtisme, methodisme, rationalisme, empirisme, neo-classicisme - ik zou nog méér -ismen in mijn schrift van vroeger kunnen terugvinden - waarbij je zeker niet mocht vergeten wat belangrijke gebeurtenissen (liefst met datum) betekenden: de Spaanse, de Oostenrijkse, de Zweedse en de Poolse Successie-oorlogen, de vredesverdragen van Westfalen, Utrecht, Nystad enz., ‘Le renversement des alliances’, ‘The Declaration of Rights’... Daarbij werd de cultuur opgehangen aan (voor mij toentertijd grotendeels onbekende) kunstenaarsnamen met enkele werken en summiere kenmerken: Perrault, Le Brun, Coysevox, Lully, Bossuet, Boileau, Canova, Macpherson, Richardson, Tiepolo, Klopstock... de lijst is schier eindeloos. De behandeling van Mozart is symptomatisch. Onder het rubriektiteltje ‘Weense klassiek’ werd hij in het gezelschap van Haydn en Beethoven voorgesteld: wonderkind dat alle muziekgenres beoefende, schepper van muziek voor blaasinstrumenten alleen, maker van komische opera's als Die Zauberflöte. Als groot bewonderaar van de muziek van Mozart, die ik intussen geworden ben, herken ik hierin zelfs geen glimp van de diepte en de veelzijdigheid van een der allergrootsten
uit de muziekgeschiedenis! Inzicht moest binnen dit soort van onderwijs wijken voor volledigheid, authentieke bezinning werd opgeofferd aan ‘encyclopedisme’. Dat geschiedenis (zoals literatuur, godsdienst, esthetica enz.) uiteindelijk iets te maken zou kunnen hebben met onszelf, de mens, dat meest complexe der schepselen, is me in ieder geval niet duidelijk geworden tijdens dit soort lessen. Het ‘magistra vitae’ was ver te zoeken; de realiteit was, helaas, maar al te vaak: een saai, gevreesd ‘blokvak’!
Dit was de situatie twintig jaar of langer geleden. Velen hebben - zo is mij uit tal van gesprekken die ik over deze kwestie had, gebleken - aan deze situatie een grote onverschilligheid, soms een bijzonder agressieve tegenzin voor geschiedenis overgehouden. Vandaag de dag worden wellicht wat meer ‘bronnen’ (de zogenaamde ‘documenten’) bestudeerd, is de klemtoon verschoven naar sociaal-economische fenomenen, maar wezenlijk lijkt er mij niet zo veel veranderd. Een vak dat ongemeen boeiend kan zijn, wordt door velen ervaren als een uitermate vervelende bedoening. ‘Encyclopedisme’ overwoekert nog steeds het geschiedenisonderwijs en verhindert m.i. een echt, diepgaand gesprek met ons verleden. Ik weet het: er bestaan gelukkige uitzonderingen. Zij moeten deze regels maar als ongeschreven beschouwen.
| |
2. Als het maar nuttig is...
Dat vele ‘consumenten’ van het geschiedenisonderwijs niet uitgroeien tot pleitbezorgers van een kritisch oordeelvermogen vanuit een historisch bewustzijn, is vooral dramatisch in een a-historische tijd als de onze. De moderne
| |
| |
In de Middeleeuwen had men het moeilijk om zich tegenvoeters voor te stellen. Sommigen beschouwden hen, op gezag van Isidorus van Sevilla als monsterlijke volkeren: mensen met hun voeten in de omgekeerde richting. Miniatuur uit een 12de-eeuws handschrift (Oxford, Bodleian Libr. Ms. 614, fol. 50 ro).
mens in een individualistische en hypertechnologische samenleving met zijn ‘no nonsense’-mentaliteit heeft immers geen behoefte aan een confrontatie met het verleden, aan traditie, aan inzichten van en over vroeger. Werden immers alle belangrijke vragen niet voor het eerst nu geformuleerd? Is de visie van de ‘homo modernus’ op zichzelf, op de samenleving en de wereld, wars van bijgeloof, want wetenschappelijk-kritisch onderbouwd, niet de enig geldige? Deze zelfgenoegzaamheid uit zich in een rabiaat ‘modernisme’, dat zich onder meer manifesteert in de overtuiging dat alles wat waardevol is, samenvalt met wat recentelijk gebeurde, in historische termen: deze eeuw. Hoe valt anders te verklaren dat de studie van oudere cultuur, literatuur en geschiedenis in steeds sterkere mate uit de onderwijsprogramma's verdwijnt? In het middelbaar onderwijs komt dit tot uiting door de reductie van vakken als Nederlands en geschiedenis ten voordele van uitgesproken nuttiger disciplines. En geef nu zelf toe: klinkt ‘maatschappelijke vorming’ niet véél geëngageerder dan ‘geschiedenis’? In het hoger onderwijs manifesteert de bedoelde tendens zich in de reductie van algemene vakken en in het krampachtig zoeken naar allerlei actuele combinatiemogelijkheden met ondermeer communicatiewetenschappen en/of informatica. Vooral de universiteit lijkt me, wat dat betreft, grondig overhoop te liggen met de universitaire doelstelling volgens welke kritisch onderzoek belangrijker zou moeten zijn dan direct praktische beroepsbekwaamheid.
Het geschiedenisonderwijs is in dit opzicht bijzonder kwetsbaar. Wat voor praktisch nut levert het immers op, te weten hoe mensen leefden en dachten in vroegere tijden? Wat voor zin heeft het te onderzoeken hoe het allemaal gegroeid is, als we ons kunnen beperken tot het analyseren van het huidige resultaat? En wat voor boodschap zouden kunstenaars uit het
| |
| |
verleden voor ons nog kunnen hebben, tenzij dat hun werk een niet te versmaden marktwaarde bezit? En dat laatste blijkt dan nog relatief te zijn, omdat na de absurde Van Goghbedragen ook hier al niet meer het principe ‘hoe ouder, hoe duurder’ geldt.
Al deze bedenkingen leven, al dan niet uitgesproken, bij een breder (school)publiek. De bedenkingen gaan uit van het dogma van het onmiddellijk bruikbare, het direct toepasbare, het praktische nut. Dat de studie van geschiedenis (en van literatuur, kunst, wijsbegeerte, enz.) een zinvolheid van een hogere orde kan bezitten, wordt nog nauwelijks geloofd, laat staan met woord en daad beleden. Toch kan juist dat bezig zijn met het verleden uitnodigen tot kritische reflectie en begrip voor vreemde situaties, zelfrelativering, nuanceringsvermogen en verdraagzaamheid, en ‘wijsheid’ bijbrengen. Ik ben er echter wel van overtuigd dat dit een heel andere aanpak vergt dan de overdosis aan feiten die door (vele, sommige?) geschiedenisleraren wordt toegediend. Het lijkt soms wel alsof deze laatsten, tegenover de leraren wiskunde en andere ‘gewichtige’ vakken, hun belangrijkheid willen beklemtonen door toch maar veel stof aan te bieden, in het onderwijsjargon: ‘veel te zien’. Het jammerlijke gevolg is echter dat leerlingen op die manier veelal ‘niets zien’.
In hetgeen volgt wil ik met een voorbeeld duidelijk maken hoe ik me het geschiedenisonderwijs (of althans een aantal momenten binnen dat onderwijs) droom. Het is geen didactisch programma, enkel een uitdagende casus.
| |
3. Fata morgana's in geschiedenishandboeken
Wanneer men het over het middeleeuwse wereldbeeld heeft, laat men in naslagwerken voor de jeugd en geschiedenishandboeken wel eens illustraties aanrukken van vreemde wezens, dit om aan te tonen hoe fantasievol en bijgelovig middeleeuwers wel waren. Middeleeuwers - zo luidt de suggestie - bevolkten hun wereld met de allervreemdste monsters, die ze aan de rand van de bekende beschaving situeerden: Sciapodes (schaduwvoeters), Cynocephalen (hondskopmensen), Blemmyae (wezens met het gezicht in de borststreek), Antipodes (tegenvoeters), Panotii (grootoren) enz. Sukkelaars toch, die middeleeuwse geleerden! Want zoveel is duidelijk: deze volkeren werden (op één enkele uitzondering als Willem van Rubroek na) door de toenmalige wetenschappers au sérieux genomen. De 13de-eeuwse OT kaarten, de encyclopedieën uit die tijd, en een aardrijkskundeboek zoals dat van Jan van Mandeville (1356) smeren dit soort van zonderlinge wezens over heel Azië uit.
Deze beschouwingen over het middeleeuwse wereldbeeld worden doorgaans verstrekt naar aanleiding van de grote ontdekkingsreizen in de 15de en de 16de eeuw, het begin van de Moderne Tijd. En wat voor heerlijke informatie kan men dan allemaal niet kwijt over middeleeuwers? Ze dachten op een platte schijf te leven, hun cartografie (OT-kaarten) stelt niets voor vergeleken bij humanistische geleerden Mercator, Ortelius en vele anderen, ze zitten verstrikt in naïeve vooroordelen en dom bijgeloof. De geschiedenishandboeken stellen namelijk dat de gebrekkige kennis van middeleeuwers in schril contrast staat tot de verlichte wetenschap sinds de Renaissance. Op het einde van de 15de eeuw immers - zo is de redenering - ontwaakte een nieuw slag van mensen: durvers, nieuwsgierige onderzoekers, ondernemende lieden die geloofden in eigen kunnen... Deze eigenzinnige persoonlijkheden benaderden de
| |
| |
werkelijkheid op een nieuwe manier en gaven aan de problemen een moderne oplossing.
De voorstellingen in onze geschiedenisboeken zijn bijzonder interessant, omdat ze zo schitterend, hoewel onbedoeld, uitnodigen tot kritische reflectie. Van het bovengeschetste beeld klopt namelijk vrijwel niets. Middeleeuwers waren, veel algemener dan wij meestal denken, op de hoogte van de bolvorm van de aarde. De gewraakte OT-kaarten hadden in hun bedoeling veel meer met heilsgeschiedenis dan met aardrijkskunde te maken en worden dus verkeerd ingeschat wanneer ze met die van Mercator e.a. worden vergeleken. En onlangs nog wees de gezaghebbende renaissancist Peter Burke op het ongenuanceerde van vele gemeenplaatsen met betrekking tot de cultuur van de 15de en l6de eeuw; in plaats van een fundamentele breuklijn stelde hij in die periode een grote continuïteit met de late Middeleeuwen vast. De voorstellingswijze van het middeleeuwse mens- en wereldbeeld in onze handboeken zit nog vol clichés, die in essentie neerkomen op het beeld van de ‘duistere Middeleeuwen’, een tijd als géén andere volgestouwd met barbarij, geweld, bijgeloof, kortom: met de donkerste kanten van de menselijke ziel. Er zich van bewust worden dat ons spreken over vroeger voortdurend door dergelijke vooroordelen wordt vertroebeld en trachten te achterhalen hoe deze clichés zijn ontstaan, is niet enkel ongemeen verhelderend, het helpt ons het fenomeen ‘mens’ te begrijpen, draagt bij tot het ‘humanior’ worden.
Er zit achter de bedoelde voorstellingswijze nog een andere historische vooronderstelling. Omdat de denkwereld van middeleeuwers voor ons zó vreemd is, hebben we algauw de neiging die als primitief, barbaars enz. af te doen. Wij immers, beschaafde 20ste-eeuwse westerlingen, hebben de correcte denkbeelden, de precieze inzichten! Het geeft toch zo'n geruststellend gevoel de geschiedenis te zien als een evolutie in opwaartse lijn, vanuit verdwazing en duisternis naar algehele emancipatie en verlichting... Dat de mensheid in die pijlsnelle koers naar boven gebruik maakt van startblokken, is handig meegenomen. De infrastructuur daartoe wordt
Lang na de Middeleeuwen stelde men zich de tegenvoeters nog op een fantasievolle wijze voor als ‘homo pedibus aversis’ (mens met tegengestelde voeten), bijv. in de ‘Monstrorum Historia’ van Ulisses Aldrovandi (1642).
geleverd door de Middeleeuwen, een periode waarin men eerst alle mistoestanden van het verleden heeft gestopt (heksenhysterie, slavernij, fanatieke vroomheid enz.) en waartegen men zich dan zonder enige scrupule kan afzetten. In die optiek bezorgen de Middeleeuwen - en de voorstelling ervan in geschiedenishandboeken - ons een goed geweten.
Wat heeft men dan bij leerlingen bereikt, als men in geschiedenishandboeken het middeleeuwse wereldbeeld illustreert met vreemde wezens? Dat ze inzien hoe verlicht óns denken wel is in vergelijking met dat van die domme middeleeuwers? Maar kijken we op die manier niet naar een fata morgana? Zou het niet véél verrijkender zijn duidelijk te maken dat de cultuur
| |
| |
van zoveel eeuwen terug ‘anders’ is, omdat die vanuit andere uitgangspunten vertrok en dat de onze, vertrekkend vanuit daarmee verschillende premissen, er ook maar één is uit de vele? Ik probeer duidelijk te maken hoe de vreemde wezens in dat opzicht zinvol kunnen functioneren.
| |
4. Omgaan met ‘het vreemde’
Ik suggereerde al enkele keren dat wij datgene wat wij niet begrijpen en dus als vreemd ervaren, vaak negatief voorstellen. Onbekend blijkt inderdaad niet enkel onbemind te zijn, maar roept zelfs agressieve gevoelens op. Tal van middeleeuwse verschijnselen zijn ons wezensvreemd, dus doen wij ze af als niet-relevant, kinderachtig, naïef, primitief, bijgelovig enz. Leerlingen inzicht bieden in dit, ook bij hen aanwezige mentale proces lijkt mij bijzonder ‘nuttig’. Het moet hen openstellen voor andere culturen, verdraagzaam maken voor verschillende samenlevingspatronen. In een tijd dat de toiletten van onze universiteiten met choquerende, racistische slogans worden beschilderd, is het een prioriteit van de eerste orde om een mentaliteit van multi-culturele verdraagzaamheid aan te leren. Maar laten we terugkeren tot onze tegenvoeters, hoofdlozen, hondskopmensen, schaduwvoeters en grootoren. We proberen te komen tot een beter begrijpen van de middeleeuwse voorstelling.
Wat men niet heeft gezien, wat aan de rand van het bekende aanwezig is, wordt altijd al op een bevreemdende, afwijkende wijze voorgesteld - men denke aan de marsmannetjes vorige eeuw, aan de bewoners van verre galaxieën in onze moderne films. Dit zou een eerste relativerende bedenking kunnen zijn. Men kan verder proberen duidelijk te maken dat dit geloof in vreemde wezens niet middeleeuws is, maar uit de zo geprezen, verlichte Oudheid afkomstig is: de voorstellingen gaan terug op Ktesias van Knidos (4de eeuw voor Christus) en werden door de bekende Romeinse natuurkundige Plinius de Oudere (79 n. Chr.) in hun klassieke vorm gegoten. Vandaaruit werden ze in de Middeleeuwen bekend. Men kan nog op wat begrip speculeren door duidelijk te maken dat vele van die voorstellingen eigenlijk nog zó gek niet zijn en een kern van waargenomen werkelijkheid bevatten: cynocephalen (bavianen met hondesnuit die bovendien een soort menselijk groepsgedrag vertonen) enz.
Maar het element van bevreemding zal, ondanks al deze pogingen tot meer begrip, blijven bestaan. En wat méér is: eigenlijk gaan we op die manier nog steeds voorbij aan de essentie van de middeleeuwse voorstelling.
Tot de kern van het probleem dringen we door als we Der Naturen Bloeme (ca. 1270) van de Vlaamse geleerde Jacob van Maerlant lezen: in het eerste boek heeft hij het uitvoerig over de ‘koning van de schepping’, de mens. Daarin handelt hij ook over de vreemde wezens die de aarde bevolken, maar die allemaal kinderen zijn van Adam, schepselen van dezelfde God, die in zijn ondoorgrondelijke wijsheid ook met die menselijke variëteit zijn heilsplan wil realiseren. Jan van Mandeville zal in zijn aardrijkskundeboek deze vreemde wezens, met menselijk statuut overigens, op een bijzonder tolerante, begrijpende manier behandelen en naar voren brengen dat er op aarde véle samenlevingsmodellen, culturen en zeden en gewoonten bestaan naast de christelijke! De idee dat deze vreemde wezens tenvolle over een menselijk statuut beschikken, gaat terug op Augustinus, die in dat verband overigens ook wijst op het menselijk
| |
| |
statuut van abnormale geboorten die mismaakte wezens ter wereld brengen (ik durf nauwelijks de actualiteit van dit thema te suggereren).
In de ‘bijgelovige’ Middeleeuwen werd herhaaldelijk gepleit voor een begrijpende en tolerante houding ten voordele van de zgn. vreemde mensenrassen, als behorend tot het onverklaarbare plan van God met de wereld. Het ironische is, dat dit in de ‘verlichte’ periode van het Humanisme verandert, want dan zal men deze wezens onder invloed van het Romeinse recht en op gezag van antieke auteurs als Varro beschouwen als ‘contra naturam’, als spelingen van het lot, als voorboden van onheil. In zijn traktaat Des monstres et prodiges zal Ambroise Paré in het begin van de 16de eeuw de nieuwe mentaliteit vertolken: afwijkende rassen zijn, net als monsterlijke geboorten, het gevolg van seksuele uitspattingen, demonische interventies tegen de natuur en te beschouwen als Gods wraak voor zondigheid (van de individuele mens zowel als van de mensheid als geheel)... Even ironisch is het vast te stellen dat in de kringen van de nieuwe medische en kosmologische wetenschap, op ervaring en experiment gegrondvest, in de 17de eeuw meer en meer de overtuiging veld wint dat deze vreemde rassen, ‘wezens die ontstaan zijn tegen de natuur’, moeten worden gedood. Deze extreme conclusie vindt men b.v. in het traktaat De monstro (1605) van Jean Riolan, een medicus. Een andere humanistisch geïnspireerde arts, Fortunio Liceti, publiceerde in 1616 een De monstrorum causis, natura et differentiis, waarin hij de uitroeiing van de Pliniaanse volkeren aanbeval, omdat ze met de schoonheid van de schepping in tegenspraak waren. Dit waren geen minderheidsmeningen; de traktaten waren wijdverbreid en werden intensief gelezen. De afwijkende menselijke verschijningsvormen kwamen meer en meer onderaan in de scheppingshiërarchie terecht; ze werden gedegradeerd tot dieren, ongewenste spelingen van de natuur, waarbij het toegelaten werd hen zonder enige scrupule uit de weg te ruimen.
Wat ‘vreemd’ was, niet volgens de norm, werd geëlimineerd. De afschuwelijke dingen die met de ontdekking van de nieuwe gebieden gepaard zijn gegaan, de volkerenmoord, de nieuwe invoering van de slavernij enz. zijn ten dele te verklaren binnen deze mentaliteit! Maar daarbij is het helaas niet gebleven...
Inzicht schenken in dit soort processen en evoluties noopt de moderne mens tot een groot relativeringsbewustzijn en tot nederigheid. Met dit onderricht verlaat men de begane paden van de politieke, sociaal-economische en/of instellingsgeschiedenis en beweegt men zich op het gebied van de mentaliteitsgeschiedenis. Indien echter ons onderwijs - en dat beperkt zich niet tot het geschiedenisonderricht - een dergelijk besef niet op de een of andere wijze bijbrengt, heeft het m.i. op een jammerlijke manier gefaald.
| |
Beknopte bibliografie:
Over de beeldvorming van de Middeleeuwen en de problematiek van de bolvorm, de cartografie en de vreemde wezens leze men: En toch was ze rond... Middeleeuws mens- en wereldbeeld, Gemeentekrediet-UFSAL. Brussel, Gent, 1990; d.e.h. de boer, j. van herwaarden, j. scheurkogel, Middeleeuwen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1989; valerie i.j. flint, Monsters and the Antipodes in the Early Middle Ages and Enlightenment, in Viator. Medieval and Renaissance Studies 15, 1984, p. 65-80; a. verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning, dossiers geschiedenis, 15, Leuven/Amersfoort, 1990.
|
|