vuldig werd verwerkt, hiervoor medeverantwoordelijk. Het boek is stevig onderbouwd en men mag gerust zeggen dat het hier niet langer gaat om een vulgariserend overzicht, maar om een synthese met wetenschappelijke oogmerken.
Een reden te meer om de uitgever en de auteur te feliciteren met dit initiatief en met het eindresultaat. Een algemeen overzicht van de arbeidersbeweging in België was tot op heden onbestaande. Brepoels vult met zijn werk duidelijk een lacune. En hij doet dat op voortreffelijke wijze. In zijn heldere synthese paart hij een grote eruditie aan een scherp inzicht, al hoeft niet iedereen zijn opvattingen te delen en zijn ongetwijfeld verschillende passages vatbaar voor nuancering.
Toch vallen ook enkele onevenwichtigheden op. In feite is het werk geschreven vanuit de invalshoek van de socialistische arbeidersbeweging. De christelijke arbeidersbeweging wordt nog teveel als onecht beschouwd en daarom slechts als een soort annex behandeld. Overigens biedt juist een werk als dat van Brepoels de gelegenheid een vergelijking te maken tussen beide bewegingen, waartoe nu al een aanzet aanwezig is. Het probleem van het ambachtelijke versus industriële syndicalisme, einde 19e eeuw, stelt zich zowel bij socialisten als katholieken (p. 51); er is een opvallende gelijkenis tussen de structuur van het A.C.W. en de B.W.P, vóór 1940 (p. 126) en tussen de geest van de socialistische Arbeidersjeugd en de K.A.J. van Cardijn (p. 109).
Een andere opvallende onevenwichtigheid is de m.i. geringe aandacht die besteed wordt aan het communisme, dat vanaf 1918 zijn schaduw afwierp op de Belgische politiek en tussen 1936 en 1950 een belangrijke factor in de ontwikkeling van de arbeidersbeweging was.
Verder heeft de auteur nauwelijks oog voor de mutualiteiten (ziekenfondsen) die zo'n belangrijke invloed hebben uitgeoefend op de institutionalisering van de arbeidersbeweging. Een tekort lijkt mij tenslotte de afwezigheid van de sociale verkiezingen sedert 1950.
Een synthese over een zo omvangrijke materie dreigt altijd te veel en te weinig te zeggen en vooral tegen het einde de lezer knockout te slaan. Om bepaalde ontwikkelingslijnen duidelijker te laten uitkomen zou ik ervoor pleiten het interbellum niet langer als een gesloten periode te beschouwen, maar integendeel de eenheid van de periode van de jaren dertig tot de jaren zestig te beklemtonen, zoals de auteur reeds deed in zijn bijdrage voor het boek Eeuwige dilemma's. Honderd jaar socialistische partij (Kritak, Leuven, 1985). Na de verovering van het algemeen stemrecht volgt de strijd voor ‘structuurhervormingen’ die uitmondt in een reeks van instellingen van sociale en economische beheersing kenmerkend voor onze verzorgingsstaat. Omdat deze structuurhervormingen steunen op overleg wordt de disciplinering van de arbeidersklasse van primordiaal belang.
De periode sedert 1973 is een nieuwe periode van zoeken en tasten, waarin zich nog geen duidelijke lijn aftekent. De interventiemechanismen die in de afgelopen decennia werden geschapen, tonen hun onvolkomenheid, terwijl de traditionele arbeidsorganisatie en de economische ordening waarop de arbeidersbeweging is gebouwd aan grondige veranderingen onderhevig zijn. Terwijl de crisis van de jaren dertig aan een versleten liberalisme werd toegeschreven, worden nu de vakbonden in brede kring als conservatieve krachten gezien, als onderdelen van een establishment dat de vernieuwing in de weg staat. Voor de arbeidersbeweging, een van de belangrijkste ontvoogdingsbewegingen uit de contemporaine geschiedenis, is dit een uitdaging zonder voorgaande. Om het ontstaan van deze problematiek te begrijpen is het werk van Brepoels aan te bevelen.
Emmanuel Gerard
j. brepoels, Wat zoudt gij zonder 't werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België, Kritak, Leuven, 208 p.