zij het zeer heterogene reader. Elk van de opgenomen bijdragen is op zich (zeer) lezenswaardig, doch elke bijdrage dankt deze kwaliteit veeleer aan haar eigen referentiekader, dan aan het geheel. Niet toevallig wellicht geldt deze kritiek in meerdere mate voor ‘Op lawaai’ en in mindere mate voor ‘Op pas’. De ondertitel ‘Jongeren en cultuur’ roept vragen op naar de subjectieve ervaringen van kinderen en jeugdigen en naar de strategieën die zij ontwikkelen. Daartegenover staat dat (algemeen gezien) in de jeugddiscussie de aandacht tot nog toe eerder gericht is op de houdingen van volwassenen ten aanzien van het kind - en jong zijn dan op de activiteiten van kinderen en jongeren zelf. Het is de houding van volwassenen ook, ten aanzien van jeugdigen, die richtinggevend was en is voor het jeugdbeleid. Over jeugdbeleid zijn we aldus taalvaardiger dan over jeugdcultuur. Dit gegeven wordt nog versterkt door het gebrek aan concrete empirische gegevens voor wat de Vlaamse situatie betreft.
In diverse bijdragen over jeugd en cultuur wordt of zeer sterk verwezen naar buitenlands onderzoek of de vraag gesteld waarom de uit buitenlands onderzoek naar voor komende gegevens hier niet herkenbaar zijn. De behoefte aan theorievorming en aan de ontwikkeling van specifieke vraagstelling kan niet treffender aangegeven worden.
De reader gaat niet uit van een zeer duidelijke stellingname of visie op jeugd en jeugdonderzoek. In ‘Op lawaai’ komen achtereenvolgens aan bod: beschouwingen over het ‘postmodernisme’ bij de hedendaagse jeugd en een tweetal overzichtsartikelen over na-oorlogse jeugdsubculturele ontwikkelingen. Onder dezelfde kop werd de - overigens boeiende - bijdrage opgenomen van Mieke de Waal over meisjesonderzoek en verschillen tussen jongens- en meisjesculturen. ‘Jong geschreven en gespeeld’ omvat een bijdrage over pop maken in Vlaanderen, maar ook: een bijdrage over literatuur geschreven door jonge mensen en een bijdrage over theater voor jonge mensen. In de bijdrage onder de kop ‘Kleren en centen’ gaat het vooral om beschouwingen over jongeren als specifieke doelgroep in de mode en in de financiële wereld. Het hoofdstukje ‘jonge helden geïllustreerd’ bevat twee bijdragen waarin het subcultureel gedrag van een aantal jongeren centraal staat en een bijdrage van Jan Wauters over vaders van sportende zonen. Het is een mooie bijdrage maar ze gaat inderdaad over vaders, niet over zonen; deze laatsten verwachten wij echter in een reader over jeugdcultuur. De afsluitende bijdrage van beide redacteurs geeft een overzicht van hoe het jeugdwerk (al dan niet) weet/wist in te spelen op de jeugdsubculturen. De verbinding met ‘Op pas. Jongeren en beleid’ is hiermee adequaat gelegd.
‘Op pas’ is, zoals gezegd, een meer congruente bundel.
Een eerste hoofdstuk heet ‘beleidsmatig’ en omvat vier bijdragen over respectievelijk jeugdbeleid in Vlaanderen 1945-1988 (K. Peeters), actuele vragen en tendensen (Mark Suykens), jeugdwerk in de grote stad (L. Bral) en gemeentelijke jeugddiensten (B. van Boeckhoute). Het is een mooi verzorgd hoofdstuk, met uitstekende bijdragen. Het volgende hoofdstuk ‘onderzoeksmatig’ geeft vooral aan hoe sterk de roep is om jeugdonderzoek in Vlaanderen, en hoe moeizaam slechts praktijkinitiatieven en onderzoekscentra deze roep tot beleidsthema kunnen maken.
Terecht wordt mede aandacht besteed aan de ontwikkelingen in Franstalig België. De volgende hoofdstukken: ‘rechtmatig’, ‘hulplijn’ en ‘opvoedkundig’ bevatten - opnieuw - goede bijdragen, doch missen m.i. congruentie. Tevens blijven hier meerdere aspecten onvermeld. Waarom b.v. geen bijdrage over de burgerrechtelijke positie van de minderjarige? Waarom b.v. geen bijdrage over de eerstelijnshulpverlening ten aanzien van minderjarigen en over belangrijke verschuivingen die hier optreden? Waarom b.v. ook geen bijdrage over algemene versus specifieke opvangvormen? Over leren in deeltijd? Nog andere voorbeelden zijn mogelijk. De bijdrage over schooltegenculturen (W. Wielemans) hadden wij eerder in ‘Op lawaai’ verwacht, de afsluitende bijdrage over ‘schuldige moeders en twijfelende pedagogen’ (P. Allegaert & R. Lacombe) naast de aandoenlijke pijnlijders van Jan Wauters...
De vraag, of deze reader voldoet aan de door de redacteurs gestelde opzet, de jeugd(beleids)discussie nieuwe impulsen te geven, kan alleen genuanceerd beantwoord worden. Wie zich aan een dergelijk antwoord waagt, treedt meteen in de discussie, en wordt aldus gevat in een paradox. Vanuit dergelijke paradoxen kunnen visies op jeugd en jeugdbeleid gestalte krijgen. Dit is meer dan nodig en zeker de moeite waard.
Maria Bouverne-De Bie
p. allegaert & l. vanmarcke (red.), Op lawaai. Jongeren en cultuur; id.; Op pas. Jongeren en Beleid, Acco, Leuven, 1989.