het palet en andere schildersattributen als een portretpuzzel van de schilder. Het was ‘schilderkunstig’ onderzoek van zichzelf, ‘kijkend in de eigen ogen of naar de middelen waarmee hij zich een eigen gezicht moest geven, dit zoeken naar zijn essentie en hoe dit te visualiseren’.
Fernhouts werk kent een grote mate van objectiviteit: hij geeft de dingen en zichzelf met grote nauwkeurigheid weer, zelfs op een haast onbarmhartige en koele manier. Zijn stillevens werden steeds meer close-ups van de dingen die hij schilderde: takken, bladeren, zelfs schedels of uitgebloeide bloemen. Dit leidde, vanaf 1954 - toen hij in het Rotterdamse Museum Boymans-van Beuningen zijn eerste expositie kreeg - tot steeds grotere abstractie.
Tijdens een verblijf in Rome maakte hij drie stillevens waarop de realiteit op welhaast abstracte wijze gezien kon worden. Door de verf heen trad een zekere verzelfstandiging van de materie op, het werd materieschilderkunst waarin ‘factuur en textuur’ van het schilderij belangrijker werden dan wat er op afgebeeld stond. Steeds meer verdween het onderwerp in een lappendeken van horizontale en vertikale verftoetsen, die een spel werden van licht en kleur.
Die abstractie wilde Fernhout nog benadrukken door aan zijn schilderijen abstractere titels mee te geven. Gaven de vroegere titels nog de oorspronkelijke uitgangsmotieven aan (Dooi of Aarde, of nog: Herfst), nu kregen de doeken titels als Stilte of Ruimte. Het ging Fernhout in zijn latere periode om een steeds toenemende autonomie van de schilderkunst.
Daartoe veranderde hij ook het formaat van zijn schilderijen. Aanvankelijk hanteerde hij rechthoeken, het typische formaat van de Hollandse landschapsschilder die dit koos om er hoge Hollandse luchten op te laten uitkomen. Fernhout echter gebruikte in zijn latere schilderijen vooral het vier kant:
Edgar Fernhout, ‘Zelfportret’, 1935, olieverf op doek, 40 × 35 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam.
er is geen hiërarchische nadruk meer noodzakelijk op een hoogte- of breedtestructuur. Het ging er Fernhout in zijn laatste werk om het ritme en de orde die hij op linnen zocht te temmen tot een indringende abstracte compositie.
De ‘romanticus van den beginne’ (Hans Sizoo) werd, mede door de invloed die hij onderging van zijn vrienden Arp, Mondriaan en Rietveld, een schilder die de materie met een overweldigende rust bedwong. Zijn vriend en criticus Hans Jaffé schreef over dit proces van verdieping; ‘Fernhouts werk groeide geleidelijk, als een boom die ieder jaar een nieuwe ring vormt en steeds een duidelijker silhouet vertoont’.
Tegelijk met de expositie verscheen een monografie van de schilder, geschreven door Aloys van den Berk, Jozien Moerbeek en John Steen.
Paul Depondt