Gie Bogaerts (o1958).
wilde Kesey aantonen dat het werkelijke kwaad niet in McMurphy en zeker niet in de patiënten zit, maar veeleer in een wereld waarin mensen er een ziekelijk genoegen in vinden anderen te kleineren.
Verre echo's van dit klassiek geworden werk zou men, mutatis mutandis, kunnen waarnemen bij de lectuur van een korte roman die de jonge Vlaamse schrijver Gie Bogaert publiceerde onder de merkwaardige titel Wat kwaad doen de tovenaars? De vraag klinkt haast als een magische formule, een bezwering, en dat is niet zo ver bezijden de waarheid, want men kan deze lezen in de Mechelse catechismus, ook een ‘klassiek’ werkje dat in wezen handelt over menselijke verhoudingen. Zoals dat gebruikelijk is in een catechismus, krijgt men meteen ook het antwoord voorgeschoteld, en zo lezen we in een van de motto's van Bogaerts roman: ‘In plaats van God nemen zij de duivel tot hun Heer, met wie zij zich verbonden hebben’. De tovenaars uit de titel zijn op het eerste gezicht de gestoorden en delinquenten in een psychiatrische instelling waar de roman zich afspeelt en waar de vrouwelijke hoofdpersoon als hulp terechtkomt. Zij raakt zo onder de indruk van de onwezenlijke, onsamenhangende, krankzinnige verhalen die de patiënten als liturgieën vertellen, dat zij als het ware doordrenkt raakt van hun waanzin en de verhalen meer absorbeert dan reproduceert. Inderdaad blijft zij als hoofdpersonage vrij vaag en fungeert zij haast uitsluitend als een klankbord voor de al dan niet echt gebeurde fantastische verhalen die er dagelijks worden opgedist. Op die manier wordt de dramatische kracht ervan wel versterkt, krijgen de anekdotes en vertellingen een concrete en zelfs realistische fundament dat de waanzin binnenbrengt in de zogeheten, gezonde en normale wereld. En daarover juist handelt het boek. Want zijn de patiënten wel de tovenaars en zondaars zoals ze in het ritueel van de catechismus beschreven worden? Zijn zij niet veeleer het slachtoffer van een samenleving die af en toe uit haar voegen barst (‘Oorlog is duivelswerk’, zegt een van de personages) en de hel op aarde introduceert? De dagelijkse ellende in
de inrichting en de tragische implicaties van de herinneringen leveren een ontologisch bewijs voor de dood van God. Zoals iemand in het boek het via de radio hoort formuleren: ‘God is niet meer de gesubjectiveerde samenvatting van de ideale menselijkheid, maar eerder een getrouwe afspiegeling van het menselijk tekort, een gemakkelijke rechtvaardiging ervan’. Zo komt uit deze roman een pessimistisch wereldbeeld naar voren, een visie op het leven dat staccato verloopt en dat in stukken en brokken uiteengevallen is, wat ook in de compositie en de stilistische structuur wordt weerspiegeld. Het leven wordt voorgesteld als een aaneenschakeling van kleine drama's en de goede momenten ‘maken de ellende alleen even draaglijker. Zoals beulen hun slachtoffers een langer leven gunnen door ze af en toe wat op te beuren’.
Tot slot nog dit: de uitgepuurde taal en stijl, de sober gehouden compositie, de zakelijke weergave van diepe emoties en passies en de nuchtere toon die de gelatenheid van de mens in een wereld van waanzin weergeeft, zijn typerend voor de jonge generatie Vlaamse schrijvers waartoe Gie Bogaert behoort. Het stemgeluid van de hedendaagse literatuur.
Paul van Aken
gie bogaert, Wat kwaad doen de tovenaars?, Meulenhoff/Kritak, Amsterdam/Leuven, 1990, 102 p.