en de sobere versificatie. Deze persoonlijke combinatie verklaart zij uit de gespletenheid van zijn (oorspronkelijk Nederlands-Indische) afstamming en Franse culturele gerichtheid. G. Farner confronteert de meningen van A. Westerlinck en H. Speliers aangaande Streuvels' Het leven en de dood in den ast. Westerlinck interpreteert de onthechting die Streuvels voorstaat in de zin van het christelijk geloof, Speliers heeft een verlaten van de burgerlijke moraal als conclusie. Volgens Farner reageren beiden meer als bewuste lezer dan als criticus.
R. Jansen-Sieben publiceert een spot-recept uit de late middeleeuwen. Zij gaat tevens de redenen na waarom dit stuk in zijn tijd als komisch ervaren werd.
M. Janssens stelt dat de proloog van De Aanslag van H. Mulisch verschillende metadiscursieve functies vervult: expliciete verwijzingen naar aard en inhoud van het volgende verhaal; impliciete anticipaties; een typologisch aspect (verwachtingen).
A. van Marken gaat Noorse elementen na in de moderne Nederlandse literatuur. Als zeer authentiek wordt de locatiebeschrijving in W.F. Hermans' Nooit meer slapen ervaren. Ook het werk van J. Verstegen munt uit door een sterk werkelijkheidsgehalte.
G. Otterloo beschouwt de geboorte van de Vondeliaanse alexandrijn. In zijn begintijd (1606) maakte Vondel nog gebruik van intrapedische metaritmie waarbij jamben door spondeeën vervangen werden. Rond 1613 krijgt de vierde lettergreep van de hemistiche secundair woordaccent. Vanaf 1620 is dit geëvolueerd naar een driejambige structuur per hemistiche.
Volgens K. Porteman is P.C. Hoofts Rijmbrief uit Florence (1600) bedoeld als demonstratie van zijn kennis en jong dichterschap. De brief is retorischklassiek opgebouwd met inachtneming van de loci voor landenen stedenlof. Porteman heeft niet alleen de bestaande uitgaven maar ook het handschrift van de Rijmbrief geraadpleegd, waardoor hij twee nieuwe interessante lezingen bij draagt.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen herinnert aan het bar slechte weer in het vredejaar 1648. In een gedicht van Jan Vos wordt bestreden dat hierbij van een hemelse straf voor het beëindigen van een rechtvaardige oorlog sprake zou zijn. Schenkeveld heeft nog andere gedichten, zoals van Reyer Anslo en F. Martinius gevonden, die eveneens aan dit regenweer gewijd zijn. Het laatste in de rij is een vers van Jan Six van Chandelier, dat nog nooit met deze problematiek in verband gebracht werd, hoewel Schenkeveld er een terechtwijzing aan het adres van Anslo in terugvindt.
K.E. Schöndorf stelt dat Jan van der Noots neo-platonisch epos Das Buch Extasis (c. 1576) en Johann Fischarts Eulenspiegel Reimensweiss (1572) voor twee zeer verschillende literaire richtingen staan. Van der Noots poëzie wil de lezer boven het alledaagse verheffen en culmineert in de ontmoeting met God. Fischart beroept zich op antieke voorbeelden wanneer hij ernst met scherts verbindt, maar het is de vraag in hoeverre zijn publiek de stof in deze zin recipieert. Van der Noot poneert een idealistische verheerlijking van het dichterschap, Fischart past zich realistisch aan zijn Zuidduitse omgeving aan. M.B.-Smits-Veldt bekijkt de literaire en politiek-religieuze connotaties in het Hollandse rederijkersmilieu tijdens het Twaalfjarig Bestand. In 1616 voerde de Schiedams-Brabantse kamer ‘De Vyghe-boom’ Menenius Agrippa ten tonele, de Romeinse patriciër die de opstandige plebejers met de senaat verzoende door een beroep te doen op de oude eendracht. De auteur van dit stuk, Hans Roelants, was vermoedelijk ook lid van de Brabantse kamer ‘Het Wit Lavendel’ te Amsterdam en als zodanig in 1618 betrokken bij de verwelkoming van prins Maurits die toen vergast werd op tableauxvivants rond dezelfde Agrippa als symbool van de oude orde. L. Strengholt bespreekt een gedicht van Anna Roemers op de ontsnapping van Hugo de Groot uit Loevestein (1621). De aanhef blijkt een navolging te zijn van een sonnet van Hooft uit 1608. Beide teksten brengen een groot verschil van kwaliteit aan het licht: Hooft is een groot dichter, Anna Roemers een vlotte verzenmaakster.
H. Vekeman ontleedt het literaire discours bij H. Mande, een vertegenwoordiger van de Moderne Devotie, en bij W. Teellinck, een man van de Nadere Reformatie. De esthetische werking van Mandes alleenspraak wordt geschraagd door een aantal stijlfiguren uit de retorische traditie; dezelfde elementen vindt Vekeman bij Teellinck terug in diens Soliloquium.
De bundel is aantrekkelijk door de diversiteit van de onderwerpen en de verscheidenheid van de disciplinaire benaderingen. Voor de kwaliteit staan de namen van de auteurs borg.
W. Waterschoot
Liber amicorum Kaåre Langvik-Johannessen, uitgegeven door Karel Porteman en Kurt Erich Schöndorf, Peeters, Leuven, 1989, 314 p.