Marja Brouwers (o1948).
De Braak keert na vijftien jaar uit de States naar Nederland terug. Hij was er prof in de kunstgeschiedenis aan een universiteit in Chicago, en zijn tweede huwelijk met Michal - een fout ‘die je in je eigen land niet zou maken’ - is deerlijk mislukt. Pas helemaal op het einde van de roman vernemen we dat Michal, een bekende antropologe, een zwarte vrouw is. Volgens Paul is Michal een egocentrisch kind-vrouwtje, hysterisch en onberekenbaar, liefdeloos en leeg. Volgens Michal - de wisselende focalisatie is hier bijzonder effectief - is Paul paranoïde, chaotisch, sadistisch en gewelddadig. Ze haat hem, ze haat zichzelf en ze haat het bestaan. Als hij zwaar begint te drinken, voelt ze zich bedreigd. Michal en Paul breken elkaar zo genadeloos af, dat ze beiden kijken in hetzelfde ‘pikzwarte gat’ van de leegte. Ze slagen er zelfs niet meer in fictieve ordeningen aan te brengen in hun uit elkaar gevallen bestaan. Alles wat ze nog voelen, is een dichtgeknepen strot om ‘frustraties, onafgeronde dreigementen, verbrijzelde liefde en gebrek aan vergiffenis’.
Paul de Braak tracht te ontsnappen in een back-to-the-roots beweging, die hem terugvoert naar Amsterdam, maar zijn tocht leidt niet naar een echte thuiskomst, zijn total loss krijgt nog scherpere vormen. Er is niet alleen de lege, ongezellige en lawaaierige flat in Buitenveldert en het clichématige denken, de kleinbehuisdheid en het gemoraliseer van de Nederlanders, er is vooral het gevoel dat ook de idee ‘thuis’ niet méér is dan een slecht functionerende fictie. Hij kan geen oriëntatiepunten vinden, heeft het gevoel dat hij in stukken uiteen valt, is alweer terecht gekomen in de gapende leegte. Van zijn werk aan een kunstkatern komt niets terecht, hij gaat zwaar aan de drank, vecht met politie en slaat het interieur van een kroeg stuk. Scherven van buiten en van binnen. Als hij nadenkt over zichzelf, ziet hij de doorzichtige bromtol van zijn zoon Christopher: ‘Als je aan het haakje draaide, wervelden de figuurtjes op een veelkleurig platform wild door elkaar’. Ook ontmoetingen met zijn eerste vrouw Lea van Nes brengen geen troost. Haar kern is onbereikbaar diep verborgen en bestaat uit haat en dodelijke verveling. Daaromheen is er een ‘afstotende laklaag’ die haar moet beschermen tegen de buitenwereld. Hoewel zij ziet dat Paul zich alleen nog door haar staande zou kunnen houden, dat hij ‘in oorlog geraakt (is) met de hele schepping’ en van slagveld naar slagveld holt, kan ze hem niet helpen: ook zij valt telkens opnieuw uit elkaar. Spiegelingen alom.
Paul de Braaks terugkeer naar het vaderland is geen terugkeer naar zichzelf geworden: ‘Het was of hij, door zijn verleden binnen te struikelen, in een doolhof was beland waar een steile rotswand gaapte achter iedere bocht van de weg’. Hij had zichzelf ontdaan van zijn maskers willen leren kennen, ook de lafaard en de leugenaar in hem. Maar hij graait wanhopig in de leegte van zijn binnenste en stoot vertwijfeld op de ‘denkbeeldigheid’ van zijn bestaan. Alleen door een einde te maken aan zijn leven, kan hij paradoxaal bewijzen echt bestaan te hebben. Alle andere middelen hebben gefaald en worden na een tijdje gereduceerd tot ‘autobiografische ficties’. Hij valt in het gat tussen Amerika en Europa; zijn ‘persoonlijke mythologie van de stiefmoeder’ leidt tot diepzittende vrouwenhaat; zijn geschrijf vlakt de grenzen tussen realiteit en fictie steeds verder uit, o.m. door een dossier over de meesterbedrieger (of bedrogen idealist?) Weinreb of door onvoltooide brieven aan reeds lang overleden figuren zoals Menno ter Braak.
Menno ter Braak (1902-1940) heeft veel gemeen met Paul de Braak: beiden zijn gekant tegen elke schijnwaarde in opvoeding, godsdienst, kunst en wetenschap, tegen elk overgeleverd gezag. Ze zijn vooral afkerig van elke zwendel met ‘hogere waarden’ en beschouwen het polemisch ageren daartegen als een vorm van zelfbevrijding. In die zin is Paul de Braak