Hans Andreus (1926-1972).
moeten staan, en dat er afstand moet zijn tussen ‘onderwerp’ en ‘beschrijving’ - voor Andreus bij voorkeur culminerend in ‘heldere ironie’, die hij als zijn hoogste ideaal van schrijven beschouwt. Vaak hanteert hij een begrip als ‘onschuldig’ als norm. Hiermee raken we aan wat volgens Andreus het eigene, of het méér is van dichten boven schrijven: ‘Probeert niet elke dichter van de koude oermaagd (..) weer een oervrouw en een oermoeder te maken (..) En probeert hij niet daardoor de ondichterlijke “schuld” van de mensen èn in hemzelf tegelijkertijd uit te drukken en te bezweren? (..) Dit terugzoeken van onschuld is misschien de grootste verantwoordelijkheid van de dichter, zo groot dat het woord verantwoordelijkheid wèrkelijk wegvalt’.
Steeds sterker wint in Andreus de overtuiging veld dat de moderne poëzie voor deze verantwoordelijkheid de weg naar magie en mystiek moet bewandelen. ‘De moderne poëzie (..) zal voortgaan met het expressie proberen te geven aan een minder onvolledige mens (..) en zal een aardse mystiek kunnen worden’ zegt de hoofdpersoon in de roman Denise, en iets dergelijks zegt diens schepper herhaaldelijk in zijn kritieken. De angst voor magie en mystiek, en voor wat hij zelf het vrouwelijke noemt, ziet Andreus als de grote kwaal van zijn tijd. In dat kader situeert hij noodzaak en functie van de poëzie: om te komen tot het zien ‘van de eenheid aller-dingen, de beschouwer, de observator, inbegrepen’.
De taal speelt hierin een betrekkelijk ondergeschikte rol. De taal van de dichter komt uit de mystieke levenshouding, waarin woorden gaan over iets dat reëel is, maar verder te kort schieten. Ze kunnen niet méér doen dan je over de brug helpen, op weg naar het hogere. ‘Een werkelijk nieuwe poëzie’ zal volgens Andreus vanuit een dergelijke mystieke instelling ten opzichte van de taal gecreëerd kunnen worden. Dan zal de lezer door iets nieuws worden aangeraakt, en dat impliceert onder meer ‘het “nieuw maken” van oude woorden dat een onderdeel van het dichterlijk ambacht is’. Andreus beoordeelt altijd het taalgebruik van de dichter die hij onderhanden heeft: de dichter moet er iets mee ‘doen’. Hij moet zich zuiver, kritisch en bescheiden opstellen tegenover de taal, alle mogelijkheden uitbuiten, en niet geloven in het woord als ‘almachtige bevruchtende Logos’.
Dit tweede deel van het verzameld werk is een onmisbare aanvulling op het eerste, omdat het zoveel zegt over Andreus als dichter. Het lijkt me zeer te betreuren dat het derde deel niet, zoals aangekondigd, de varianten in Andreus' poëzie zal bevatten. Dan was het verzameld werk een drieluik geworden, van een schrijver die als dichter te boek staat en zichzelf heel duidelijk als dichter zag.
Had het dramatisch proza, terwille waarvan nu de varianten wijken, echt niet, zoals gepland, in dit tweede deel gekund? Het eerste deel besloeg 1175 pagina's; het tweede 939. Paste het dramatisch werk niet op 236 pagina's, of omvat ook dàt veel meer dan bekend is (1 toneelstuk, 4 hoorspelen, als we de bewerkingen en de spelen voor de jeugd weglaten)? De redactie vindt toch niet de ongetwijfeld talloze (ik ken er 11) hoorspelbewerkingen die Andreus om den brode maakte van teksten van schrijvers als O'Henry en W.W. Jacobs méér de moeite waard dan de varianten? Als ze dan toch overgaat tot het opnemen van niet gepubliceerd werk, dan liever de brieven die Andreus aan zijn tijdgenoten schreef.
Enkele kleine vragen over register en verantwoording van deze overigens bewonderenswaardige uitgave (waarin ik niet één drukfout zag): waarom in het register niet ook de namen uit het verhalend proza opgenomen? Het is toch interessant te zien, dat daarin dezelfde namen terugkeren? Waarom bij ‘Het aanzoek’ wel vermeld dat het door de NCRV-radio is uitgezonden, en bij ‘In de ruimte’ niet? Waarom bij ‘Het