Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| ||||||
R.J. Peskens (1909-1987) (Foto Ph. Mechanicus).
| ||||||
[pagina 541]
| ||||||
De uitgever die schrijftToen Geert Adriaan van Oorschot in december 1987 overleed, benadrukten commentatoren in persberichten en in memoria vooral zijn uitgeversloopbaan. Terecht natuurlijk, de Zeeuwse Amsterdammer was bij het grote publiek in de eerste plaats bekend als de drijvende kracht achter een van de belangrijkste literaire uitgeverijen in de (naoorlogse) geschiedenis van de Nederlandse letteren. Hij gaf Gerard Reve en W.F. Hermans de kans om door te breken en dat terwijl hun controversiële boeken het vooral vanuit katholieke en christelijke hoek hard te verduren kregen. Hij durfde het aan om literair hoogstaande maar commercieel vaak rampzalige uitgaven te verzorgen zoals het verzameld werk van Multatuli, Belle van Zuylen, J.A. dèr Mouw, Ter Braak, Du Perron, Couperus, Heijermans, Van Nijlen, Pierre Kemp, Leopold, A. Roland Holst en ga zo maar door. Zijn naam staat ook op de kaft van de ‘Russische Bibliotheek’, een prachtige 38-delige reeks met het werk van de voornaamste negentiende-eeuwse Russische auteurs en nog steeds hét visitekaartje van de uitgeverij. Een amalgaam van anekdotes over zijn onorthodoxe verkooppraktijken, polemieken en juridische conflicten, krachtige uitspraken van en over hem in interviews en artikelen, stevige politieke opvattingen en een vaak turbulent leven, dat alles maakte hem tot een levende legende. Dat hij ook vier verhalenbundels en een korte roman op zijn naam heeft, is echter veel minder bekend. | ||||||
[pagina 542]
| ||||||
Van Oorschot zette aan het einde van de jaren twintig zijn eerste literaire stappen als auteur van geëngageerde poëzie met de bundel Gevangenis (1930). Later nam hij smalend afstand van ‘dit soort slechte rijmen’. In 1958 maakte hij zijn come-back, dit keer als prozaïst: onder het pseudoniem R.J. Peskens verscheen in het door hem uitgegeven tijdschrift Tirade het verhaal Uitgestelde vragen. Hoewel hij nog een drietal andere namen uitprobeerde, bleef R.J. Peskens zijn favoriete ‘nom de plume’; de familienaam is ontleend aan een anarchistische familievriend uit zijn kindertijd, de R. en de J. verwijzen resp. naar Richard Minne en Jan van Nijlen, twee van zijn oudste en beste vrienden. Tussen '58 en '86 publiceerde hij in ‘zijn’ blad twee fragmenten uit zijn enige roman en 27 verhalen die haast allemaal terug te vinden zijn in zijn vier bundels. | ||||||
Achterneefje van Tsjechov en ElsschotDe uitgever liet zich bij zijn strenge selectie vooral leiden door de opvattingen van helden als Multatuli, Du Perron en Ter Braak. Hij wordt trouwens niet voor niets beschouwd als een van de voornaamste vertegenwoordigers van de traditie die de geest van Forum hebben voortgezet: hij verkoos resoluut ‘de vent boven de vorm’, zag literatuur in de eerste plaats als de verwoording van ideeën en idealen en zeker niet als een puur taalspel of een vormexperiment. Zijn voorkeur ging uit naar het realisme, al dan niet met naturalistische trekjes. Dat verklaart volgens Jaap Goedegebuure waarom hij wel wat zag in schenenschoppers als Reve en Hermans, terwijl de associatieve, mythologiserende en barokke stijl van de jonge Mulisch hem koud liet.Ga naar eindnoot(1) Hij had een uitgesproken hekel aan ‘écriture artiste’; karigheid en soberheid in de taal stonden bij hem centraal. Geen wonder dus dat Anton Tsjechov een van zijn meest geliefde auteurs was. Nu heeft hij dus getracht die literatuuropvatting ook zelf in de praktijk te brengen. Van Oorschot gaf de boeken van zijn alter ego echter pas uit, nadat hij ervan overtuigd was dat ze de kwaliteitsreputatie van zijn fonds niet op de helling zouden zetten. Hij vond uiteindelijk dat Peskens niet zou misstaan tussen de vele grote namen in de uitgeverij. Niet dat hij aan grootheidswaanzin leed: hij zag zich meer als zondagsschrijver en goedmenende dilettant, een zelfrelativering die in zijn voordeel pleit. Hij was best tevreden met de titel van achterneefje van illustere ‘ooms’ als Nescio, Tsjechov, Koolhaas en Alberts. Zijn proza vertoont, zonder altijd van dezelfde kwaliteit te zijn, inderdaad raakpunten met hun werk: Peskens' stijl ligt met zijn eenvoudige zinsbouw en woordkeuze en zijn bestudeerde slordigheid in de formulering dicht bij de gesproken taal; ook thematisch is hij de erfgenaam van de vermelde schrijvers: ik denk dan aan de complexe en frustrerende liefde-haatverhoudingen, de ontluisteringsdrift, de personages die door een persoonlijke schok of tragedie uit hun evenwicht gebracht worden. | ||||||
Constanten in het werkHoewel hij met opzet schreef onder een pseudoniem om zo een scheidingslijn te trekken tussen uitgever en schrijver, is de mens Van Oorschot nadrukkelijk aanwezig in het proza van Peskens. Twee boeken hebben zonder meer een autobiografische inslag; A.H. den Boef, die in een overzichtsartikel een tweedeling maakt in Peskens' boeken, noemt Twee | ||||||
[pagina 543]
| ||||||
vorstinnen en een vorst (1975) en Mijn tante Coleta (1976) dan ook delen van een ‘familiebiografie’.Ga naar eindnoot(2) Beide boeken, verteld als herinneringen, hebben als hoofdfiguur een tiener die opgroeit in het armoedige, proletarische en ‘rode’ milieu van een Zeeuwse havenstad - duidelijk Van Oorschots geboortestad Vlissingen - en die een idee geeft van wat voor iemand de jonge Geert was. Van Oorschot zag de twee werken als de eerste delen van een ‘roman fleuve’; tot en met zijn gevangenisperiode - hij werd op z'n 21ste veroordeeld tot enkele maanden cel wegens dienstweigering - zouden de verschillende delen klaar hebben gelegen. Op het vervolg was het echter vruchteloos wachten, voornamelijk omdat omstreeks 1980 het enige manuscript van het derde deel in de cyclus door diefstal verloren ging. Den Boef brengt Uitgestelde vragen (1964), Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse (1977) en De man met de urn (1981) onder in een tweede categorie, waarin Peskens het, om het algemeen te stellen, vooral heeft over mensen die door het lot getroffen zijn. Je leert Van Oorschot hier op een andere manier kennen: deze bundels leveren samen het beeld op van een schrijver met een pessimistisch en melancholisch wereldbeeld. Van Oorschots levensvisie en jeugdervaringen vormen, kort samengevat, de pijlers waarop zijn fictie steunt. | ||||||
Twee vorstinnen en een vorst: de hang naar het onbereikbareIn het eerste deel van Twee vorstinnen (...), hernieuwd debuut na de commerciële flop die Uitgestelde vragen was (daarover verder meer), kijkt de verteller terug op zijn jeugd. Peskens belicht in negen verhalen telkens een dramatische gebeurtenis die hem is bijgebleven, met als onbetwistbare protagoniste een indrukwekkende moederfiguur, scherp afgelijnd tegen een achtergrond van armoede en grauwheid. Besluit daaruit nu niet dat Peskens een naturalist is: niet de sociale onrechtvaardigheid staat centraal, wel de personages en hun onderlinge relaties. Boeiend is vooral de tweestrijd tussen de moeder en de vader van de ik-figuur, die allebei hun stempel willen drukken op hun zoon. Peskens schildert een magistraal portret van zijn moeder, een tegendraadse, heftige en soms gewelddadige dame die nog indrukwekkender wordt door het kikkerperspectief van waaruit zij beschreven wordt. Zij is de vleesgeworden anarchie: zij trekt van leer tegen sociale wantoestanden en handelt volgens een eigen rechtlijnige logica. Wie haar dwars zit, krijgt het zwaar te verduren. Op haar wraaktochten neemt ze haar zoon mee om hem tot een mondige, strijdbare man op te voeden. Haar anarchie mag zeker niet louter vanuit het verzet tegen haar sociale toestand verklaard worden, maar vloeit eerder voort uit haar vrijheidsdrang en onafhankelijkheidszin. Ze wordt verscheurd door de liefde voor haar familie enerzijds en een niets ontziende vrijheidsdrift anderzijds. Uiteindelijk kiest ze voor haar gezin en de zeldzame ogenblikken van geluk. Ze weet echter maar al te goed dat ‘vrij zijn iets anders is dan gelukkig zijn’ (p. 100). Vader is van een heel ander kaliber en de redelijkheid zelve: een man van de dialoog die met geld weet om te gaan en als socialistisch politicus compromissen sluit; hij is zelfs bereid na de oorlog bij de koningin (‘de klassevijand’!) op audiëntie te gaan. De principiële conflicten met zijn vrouw zijn niet van de lucht. Bovendien wil ook hij zijn zoon naar z'n hand zetten. De ik-figuur komt echter tot het inzicht dat zijn beide ouders te extreem zijn: moeders levensdrift werkt soms vernietigend, vaders ratio vervalt in saaiheid en conformisme. Hij tracht voor zichzelf de twee levensopvattingen te combineren en zo de gulden middenweg te kiezen. Het centrale thema van de mens die het onbereikbare verlangt, in deel I uitgewerkt in moeders dilemma, blijft ook in het tweede deel - heel toepasselijk ‘Het verval’ getiteld - overweldigend aanwezig. De ik-figuur is nu een ouder wordende zakenman die moet toekijken hoe zijn eens zo majestueuze ouders aftakelen en uiteindelijk een langzame dood sterven. Door de ouderdom zijn hun ‘kleine’ kantjes gaan ontaarden: vader is ijdel en zelfgenoegzaam, hij zeurt onophoudelijk over zijn verleden als politiek voorman en de verworvenhe- | ||||||
[pagina 544]
| ||||||
den van ‘zijn’ socialisme; moeders tegendraadsheid slaat nu herhaaldelijk om in kwaadaardigheid, mede omdat haar fysieke aftakeling haar het kleinste restje vrijheid heeft ontnomen. De zoon kan het contrast tussen toen en nu niet verkroppen en streeft eigenlijk ook het onbereikbare na: de teloorgang van de vroegere vorst en vorstin een halt toeroepen of hen tenminste een menswaardig einde bezorgen. De verteller registreert dit alles met een ironische distantie die nu eens tragikomische, dan weer groteske, sarcastische of cynische schakeringen kent, maar altijd met een zekere melancholie op de achtergrond. De passages waarin hij het sterven van zijn ouders beschrijft, snoeren de lezer de keel dicht door hun harde eerlijkheid en herkenbaarheid. Onwillekeurig komen dan Elsschots Moedergedichten tijdens het lezen voor de geest. Het beste van Peskens is hier aanwezig: thema's als vervreemding, non-communicatie, eenzaamheid, de beperktheid van een mensenleven, en dat verpakt in autobiografische verhalen die boven de anekdotiek uitstijgen en algemeen menselijk worden. De hoekige, sobere stijl die Peskens hanteert en de ijzersterke compositie van de bundel geven aan het geheel nog een extra dimensie. | ||||||
Mijn tante Coleta: Oedipus in ZeelandWas de sterke samenhang van de vorige bundel al zeer groot, met dit boek ging Peskens nog een stapje verder en koos hij voor de romanvorm, al dient meteen gezegd dat het werk nogal fragmentarisch uitvalt. Bovendien is de intertextualiteit met Twee vorstinnen (...), waarvan we hier het vervolg op het eerste deel krijgen, zò groot, dat je eigenlijk het vorige boek gelezen moet hebben om alle details van deze roman helemaal te kunnen begrijpen. De ik-figuur is nu een jaar of vijftien; hij wordt verliefd op Coleta, de jonge echtgenote van een oom, die door de rest van de familie met de nek wordt aangekeken. Het komt tot een wat stuntelige verhouding die op de klippen loopt als Coleta vriendschap sluit met zijn moeder; zij was moeders enige bondgenote nadat die tijdens een gemeenteraadszitting een politieke tegenstander van vader een pak slaag gegeven heeft. Als de gekwetste puber dan voor de zoveelste keer de inzet is van een strijd tussen zijn ouders, is voor hem de maat vol: hij vertrekt naar Rotterdam om er op eigen benen te leren staan. In deze ‘Bildungsroman’ beschrijft Peskens hoe de ik-figuur pas na veel ontnuchtering, verdriet, onrust en vervreemding zijn adolescentie doorworstelt en een man wordt. De puberteit wordt voorgesteld als een louteringsproces dat de zekerheden en de geborgenheid van de kindertijd doorprikt. De auteur bedient zich daarbij van enkele Freudiaanse theorieën: het hoofdpersonage is op zoek naar zijn eigen seksuele identiteit en om die te vinden, moet hij zich van zijn moeder losmaken. Haar invloed op hem is inderdaad nog steeds enorm, maar door de verliefdheid op Coleta begint hij zijn moeder te relativeren en haar onfeilbaarheid in twijfel te trekken. Deze kalverliefde is echter slechts een tussenstap en geen eindpunt. Ten eerste is hij in zijn relatie met Coleta nog steeds, net als bij zijn moeder, de passieve slaafse volgeling: hij is gewoon van meesteres veranderd. Ten tweede lijken de beide schoonzusters te veel op elkaar, hun roekeloze, anarchistische karakter maakt hen tot archetypes van de geëmancipeerde vrouw. | ||||||
[pagina 545]
| ||||||
Aangezien ook hun echtgenoten als twee druppels water op elkaar getijken, hebben we hier in feite met een variant op de Oedipus-mythe te maken: de jongen is verliefd op tante/moeder en rivaliseert bijgevolg met oom/vader. Van moeder is hij vervreemd, tante laat hem vallen: de tegenspoed maakt hem harder en verscherpt zijn blik. Zijn directe omgeving wordt hem veel te eng, en bij het zoveelste twistpunt tussen zijn ouders neemt hij de enig mogelijke en noodzakelijke stap: hij trekt het huis uit en wordt zo volwassen. Het is Peskens' ervaring dat de weg naar de volwassenheid moeilijk en pijnlijk is en offers vraagt. Iedereen moet vroeg of laat de banden met zijn ouders wat losser maken, wil men zijn eigen emotionele groei ruimte geven. Peskens zag het leven niet bepaald rooskleurig in, en ook de puberteit was voor hem een pijnlijke, tragische ervaring. | ||||||
Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse: de tragiek van de liefdeVan Oorschot was met zijn familiekronieken zijn eigen bestseller geworden; omdat hij zo goed in de markt lag, besloot hij zijn debuutbundel Uitgestelde vragen en andere verhalen opnieuw uit te geven, maar dan wel uitgebreid met drie nieuwe verhalen en onder een andere titel. Deze zet blijkt artistiek niet helemaal geslaagd: in zijn oorspronkelijke vorm werd de bundel op een hoger niveau getild door een overkoepelende thematiek. De vijf ‘kernverhalen’ zijn immers terug te brengen tot dezelfde sleutelwoorden: ze tonen vrouwen die als gevolg van een onbeantwoorde liefde diep ongelukkig zijn; zij voelen de behoefte hierover met iemand te praten en hebben dus een toehoorder nodig. Peskens is hier niet langer autobiografisch bezig, maar werkt zijn favoriete thema, de vrouw, op een andere manier uit. Hoe groot de onderlinge verschillen tussen de vijf geportretteerde vrouwen ook zijn, de overeenkomsten wegen uiteindelijk door: zij zitten emotioneel aan de grond nadat zij met een totale overgave gehouden hebben van een man die dat niet kon appreciëren. Peskens spaart zijn seksegenoten niet, stelt ze voor als egoïsten zonder scrupules. Liever dan hun verantwoordelijkheden op zich te nemen, schudden ze hun engagement als een last van zich af. In deze verhalen heeft Peskens een weinig rooskleurig Elsschotiaans beeld van het instituut huwelijk opgehangen. Ze tonen hem bovendien als een echt mensenkenner: zijn personages zijn genuanceerd en dus nooit voor honderd procent goed of slecht. Een tweede verbindingspunt tussen de vrouwen is hun geloof in de therapeutische kracht van het praten, hun behoefte aan communicatie om zo de zaken op een rijtje te kunnen zetten. De man tot wie zij hun biecht richten wordt zo, tegen zijn zin, in de rol van gelegenheidspsychiater gedwongen. Het gaat telkens om een Laarmans-achtige figuur die door te luisteren een plicht van mens tot mens vervult en er zelf ook menselijker door wordt. De drie toegevoegde verhalen zijn, op het titelverhaal na, van geringer niveau en laten hoedanook de samenhang van de Uitgestelde vragen-cyclus verwateren. Niettemin krijgen we ook hier ‘alledaagse geschiedenissen die een mens de das om doen’ (p. 211). Kortom, in Mijn moeder was eigenlik een Italiaanse is Peskens' kijk op het leven somberder dan ooit. Met zijn onderkoelde, ironische stijl houdt hij zijn gevoel voor melodramatiek in bedwang en toont hij zich een meester in de ontluistering. Verantwoordelijkheidszin en loyauteit zijn ver zoek, het gebrek aan communicatie maakt een vruchtbare menselijke relatie nog moeilijker realiseerbaar. De enige troost die je uit deze verhalen kunt puren, is het besef dat een mens nooit alleen in de ellende zit en dat achter elk anoniem gezicht een anonieme tragedie kan schuilgaan. | ||||||
De man met de urn: Peskens versus Van OorschotPeskens' laatste boek is ongetwijfeld ook zijn zwakste. Vijf van de zeven verhalen verschenen al eerder in Tirade, en dat in een tijdsspanne van 23 jaar, wat meteen de heterogeniteit van de bundel verklaart. De sterke interne samenhang, zo langzamerhand het handelsmerk van Peskens, ontbreekt hier volkomen. Bovendien zijn de verhalen van een ongelijke kwaliteit: vrij sterke verhalen worden gecom- | ||||||
[pagina 546]
| ||||||
bineerd met herkauwd materiaal en oppervlakkige anekdotiek. De drie beste verhalen, waaronder het titelverhaal, vormen de ruggegraat van de bundel. We maken er kennis met anti-helden van wie de wereld van het ene op het andere ogenblik ineenstort. Hun hele leven stond in het teken van een of ander heilig doel - het socialisme, de loterij -; als al hun zekerheden dan luchtbellen blijken te zijn en zij zich tegen beter weten in aan hun tragische obsessie blijven vastklampen, vallen ze in een bodemloze put van wanhoop en waanzin. De zorgvuldig opgebouwde klassieke structuur is erop gericht spanning te creëren; jammer dat de lezer een onvoldaan gevoel overhoudt. In de vier resterende verhalen gaat Peskens opnieuw op de autobiografische toer. Twee elementen komen op de voorgrond: allereerst is er opnieuw de traumatische confrontatie van de ik-figuur met zijn verleden en zijn nu hoogbejaarde ouders. Thematisch en formeel brengt Peskens niets nieuws, vandaar de ‘déjavu’-indruk: hij vertelt opnieuw wat we elders al eerder en beter hebben kunnen lezen. Ten tweede moet de melancholicus Peskens herhaaldelijk plaats ruimen voor zijn alter ego, de uitgever in volle actie. Het blijkt dat die driftige, impulsieve, humoristische brompot en poseur veel minder geschikt is als hoofdpersonage dan de contemplatieve Peskens.
Van Oorschot was in zijn schrijvershuid allerminst een vernieuwer, maar dat was ook nooit zijn bedoeling. Hij was veeleer een verteller die een verhaal zo overtuigend mogelijk wou brengen. Hij gaf de lezer het relaas van zijn jeugd en de aftakeling van zijn ouders, met daarnaast ook enkele puur fictieve verhalen, en dat in de zakelijke stijl van zijn geliefkoosde auteurs. Iemand als Jeroen Brouwers noemt Peskens daarom in zijn (overigens erg mooie) herinneringsschets van de uitgever ‘een epigonerige schaduw van Nescio, Reve en Alberts’Ga naar eindnoot(3). Brouwers zal echter moeten toegeven dat Peskens in zijn betere momenten die stijl wel degelijk onder de knie had en dat zijn beste werk zonder meer overtuigend en aangrijpend is. Hij was een talent in het schrijven van doorvoelde verhalen waarin hij emoties en obsessies kwijt kon. Hij verdient zijn plaats in de Nederlandstalige literatuur, weliswaar niet als voortrekker maar wel als therapeutisch schrijver die de realistische traditie van zijn literaire helden in herinnering brengt en op oorspronkelijke wijze navolgt.
|
|