begeerte te maken. Toch wordt voldoende aandacht geschonken aan overbekende figuren die op het filosofisch terrein verdienstelijk werk leverden: de lazarist Jan Plat, een uitmuntend Kantspecialist; de passionist Alfons Smet, die over zowel aristotelisme als bantu-filosofie publiceerde; de picpus Jozef Kockelmans, een van de pioniers van de existentiële fenomenologie in Nederland; de assumptionist F.J. Thonnard met zijn ‘Précis d'hlstoire de la philosophie’; de oblaat Adriaan Pattin, bekend om zijn historische studies. Van uitzonderlijk belang is het werk van Wim de Pater, priester van het H. Hart, die de taalfilosofie in de Nederlanden introduceerde.
De auteur, de Nijmeegse professor C. Struyker Boudier, hoeft hier niet meer geïntroduceerd te worden. Zijn opzet en methode werden in vorige recensies al besproken. Net als in vorige delen heeft hij ook hier de volle aandacht besteed aan de oorsprong, de geschiedenis en de eigen spiritualiteit van de monastieke orden en religieuze congregaties. Maar veel meer dan in de vorige delen zijn hier de theologische disciplines ter sprake gekomen (bijbel, dogma, moraal, liturgie, kerkgeschiedenis). Is het omdat hier de wijsbegeerte nog uitdrukkelijker als ‘dienstmaagd van de theologie’ werd gezien?
Een moeilijkheid waarmee de auteur ook in dit deel werd geconfronteerd, is het feit dat heel wat filosofen na hun opleiding of zelfs na een periode van professoraat hun religieuze gemeenschap (soms ook het ambt en de Kerk) hebben verlaten. In hoeverre blijven zij representatieve getuigen van de filosofische traditie eigen aan de religieuze familie waartoe ze ooit behoorden? Of moet dit eigene niet al te zeer worden benadrukt? Voor jezuïeten, dominicanen, minderbroeders en andere grote orden is dit eigene duidelijk herkenbaar. ‘Maar wat zich binnen een bepaalde gemeenschap afspeelt, vindt vaak zijn verklaring in wat gebeurt in de wereld, in de Kerk, in andere religieuze gemeenschappen ook’ (p. 227). Om deze reden heeft de auteur zeer wijselijk de band gelegd met de grotere geschiedenis van wereld, Kerk en filosofische stromingen. Zodoende heeft hij niet alleen het relatief eigene van de religieuze tradities uit de verf laten komen, maar ook hun bijdrage tot de ontwikkeling van het geestesleven daarbuiten geschetst. ‘Die bijdrage’, zo besluit hij, ‘valt niet in maat en getal uit te drukken, maar er is voldoende reden om aan te nemen dat ze onpeilbaar groot is geweest, gezien de plaats die de religieuzen hebben ingenomen in het maatschappelijk, kerkelijk, religieus, cultureel, opvoedkundig en soms zelfs economisch en politiek bestel in de Nederlanden en daarbuiten’ (p. 227).
Een zwerm getuigen is een onvoorstelbaar rijk gedocumenteerd en uitermate boeiend stuk filosofie-geschiedenis én kerkgeschiedenis. Een onmisbaar en betrouwbaar naslagwerk.
Herman-Emiel Mertens
c.e.m. struyker boudier, Wijsgerig leven in Nederland, België en Luxemburg 1880-1980. Deel IV. Een zwerm getuigen, Ambo, Baarn, 1988, 320 p.