ling was misschien wel die van ‘Het Park’ in 1985 door de Mannen van den Dam, in een regie van Sam Bogaerts.
Dit seizoen speelde Arca een heel mooie voorstelling van één van Strauss' laatste stukken: ‘De Tijd en de Kamer’. Negen personages, die op de een of andere manier iets met elkaar te maken hebben, ontmoeten elkaar in een vreemde kamer. Hun verhalen uit het verleden hebben uitvloeisels in het heden, en soms lijkt het of een figuur enkel bestaat in het hoofd van een ander. Voortdurend proberen ze de tijd te betrappen, maar ze laten er zich ook door beetnemen. Ze weten het, maar draaien mee in de mallemolen van gemiste kansen.
De meerzinnige taligheid van Botho Strauss maakt zijn stukken niet gemakkelijk. Maar in ‘De Tijd en de Kamer’ slaagden de acteurs en de regisseurs Jos Verbist en Herman Gilis er goed in, om deze vervreemding als een zeer herkenbare werkelijkheid te laten zien, in een voorstelling met goed geplaatste en gedoseerde humor. Of: een moeilijk auteur toegankelijk gemaakt.
Datzelfde kan gezegd worden van ‘De Reisleidster’ door De Tijd, een produktie die dit seizoen uitgebreid opnieuw op het repertoire staat. De NTG-enscenering van vier jaar geleden was o.m. door haar sterk beeldend karakter
Bob de Moor (Martin) en Antje de Boeck (Kristine) in ‘De Reisleidster’ van Botho Strauss, door De Tijd in een regie van Lucas Vandervorst.
Jo Decaluwe en Walter Moermans in ‘De Tijd en de Kamer’ van Botho Strauss, door ARCA in een regie van Jos Verbist en Herman Gilis.
nogal zwaar mythisch geladen, maar tegelijk ook indrukwekkend als menselijke confrontatie. Zelden zag ik een man (Herman Coessens) en een vrouw (Chris Thys) zulke wanhopige pogingen doen om tegenover elkaar geloofwaardig over te komen. De voorstelling van De Tijd is veel soberder van spelbeeld en ook geschikter voor een kleinere ruimte.
Vooraan links staat een Griekse zuilstomp. Rechts in de diepte een badkuip verborgen achter een groot doek dat onder een bepaalde lichtval doorzichtig wordt. In het tweede deel is de positie omgekeerd. Vooraan bevindt zich de nu lege badkuip, ingeplant in een zandhoop, badend in fel geel licht; achteraan rechts het stuk zuil. In dit zeer sobere decor hoopt een man tussen de oerelementen van water, licht en aarde de Grote Orde weer te ontdekken. De hele voorstelling wordt gekenmerkt door een dwingende eenvoud die het stuk duidelijk als parabel kenschetst.
Die Fremdfuhrerin’ (1986) is middelbare leeftijd, die naar Griekenland is gekomen om zich te bezinnen over zijn beroep en zijn leven. Zo kan het niet meer verder. Hij zoekt hier, aan de bakermat van onze cultuur, een uitweg uit zijn crisis. Een soort terug gaan naar de bronnen dus. In het oude Olympia beleeft hij met een veel jongere vrouwelijke gelegenheidsgids een avontuurtje, dat uitgroeit tot een complexe relatie. Ten slotte verlaat Kristine hem. Hij blijft in Griekenland.
Botho Strauss wordt als een moeilijk auteur beschouwd. In zijn stukken verwerkt hij vaak mythisch materiaal, via rechtstreekse verwijzingen, of als tweede en derde taallaag.
Hij geeft geen psycho-realistische copie van de werkelijkheid, maar streeft een wat hij noemt ‘archeologische sensibiliteit’ na: via taal- en denkstructuren de (onder) bewustzijnslagen blootleggen. Sommige theatermakers menen dan ook dat ze Botho Strauss in hun voorstelling expliciet moeten ‘uitleggen’. Dat doen Lucas Vandervorst slechts eenmaal en wel in het tweede deel, wanneer hij de god Pan als levende toeschouwer laat ingrijpen.
Hoewel de realiteit van de ontmoeting tussen Martin (Bob de Moor) en Kristine (Antje de Boeck) in de uitbeelding onomwonden zichzelf mag zijn, spreken en acteren man en vrouw voortdurend één duimbreedte voorbij ‘realistisch’. In hun spel is er een zekere nadrukkelijkheid die heel subtiel het realisme overspant. Soms wordt een licht expressionistische toets aangeslagen, soms is een handeling gewild