(onafhankelijk tentoonstellingsmaker) en, in mindere mate, Werner Hofmann (directeur Kunsthalle Hamburg) gebruik gemaakt. Hofmann plaatst het schilderij van Courbet in zijn imaginaire expositie naast werken van Hogarth en Penck. Szeemann benadrukt in zijn bijdrage vooral de rol van de tentoonstellingsmaker, de bemiddelaar. De presentatie moet volgens hem het kunstwerk respecteren en een depreciatie van het werk voorkomen, de organisator moet het werk laten stralen in elke omgeving.
Zoals veel van zijn collega's wijst Szeemann ook op de belangrijke rol van de kunstenaar bij het tentoonstellen. De aanwijzingen van de kunstenaar zijn leidinggevend bij menige tentoonstelling, ook als die niet alleen over het eigen werk gaat. Dit is niet een teken van onzekerheid van de conservatoren; zij hebben wel degelijk uitgesproken opvattingen over de keuze en plaatsing van kunstwerken. Opvallend is vooral de behoefte om kunstwerken van verschillende kunstenaars uit heden en verleden bij elkaar te brengen. De confrontatie met kunstwerken uit het verleden acht men zinvol voor een beter begrip van de hedendaagse kunst. Men is het niet eens over de wenselijkheid van een permanente museumopstelling van moderne kunst in het museum. De voorstanders hiervan, R. Fuchs (directeur Haags Gemeentemuseum) en E.H. Gombrich (voormalig directeur van het Warburg Institute in London), pleiten voor een vaste plaats van het kunstwerk, voor stabiliteit en herkenbaarheid.
Voor Fuchs en ook voor J. Gachnang (Tentoonstellingsmaker, o.a. van ‘Bilderstreit’ in 1989), past dit in de filosofie van het museum als een ‘huis’ voor de kunst. De architectuur en de inrichting van musea moeten niet enkel aandacht vragen voor zichzelf, maar vooral ten dienste staan van de presentatie van de kunstwerken.
Het is jammer dat er in het boek op geen enkele plaats wordt verwezen naar het precies tien jaar eerder verschenen boek ‘Museum in Motion’. In dit boek wordt, onder redactie van Carel Blotkamp e.a., het museumbeleid van de jaren zeventig geanalyseerd. De opzet van het boek is vrijwel identiek aan die van L'Exposition imaginaire, ook hierin komen zo'n 25 mensen uit verschillende takken van de kunstwereld aan het woord, waarvan er vier ook weer opduiken in het latere boek.
De ‘museumkwestie’ in de jaren zeventig ging vooral over zaken als educatie, cultuurspreiding en de maatschappelijke doelstellingen van het museum. Een vergelijking met dit oudere boek zou de problematiek van ‘L'exposition imaginaire’ in een beter historisch perspectief hebben geplaatst, want zoals E.H. Gombrich al opmerkt in het interview dat in het boek staat, ‘Ik geloof niet dat deze verandering (de veronderstelde nadruk op de manier van tentoonstellen, I.W.). precies in de jaren tachtig heeft plaatsgevonden. Zo exact kunnen dat soort dingen niet gedateerd worden’. Sommige dingen uit de jaren zestig en zeventig hebben navolging gehad, andere weer niet. Juist in het licht van een historische continuïteit zouden we meer begrip kunnen krijgen voor de specifieke vragen die wij ons in de jaren tachtig stellen.
Nu is het vooral een nogal onsamenhangend boek geworden, dat weliswaar genoeg aanleiding geeft tot verdere studie en discussie. Naar mijn idee kan men zich het beste in ‘L'exposition imaginaire’ verdiepen door te beginnen bij de bijdrage van zijn of haar favoriete museumdirekteur of kunstenaar, om vervolgens verder te grasduinen door de andere artikelen. Zo kan men zich tenslotte een aardig eigen beeld vormen van de ‘kunst van het tentoonstellen’ in de jaren tachtig.
I. Walinga
evelyn beer en riet de leeuw, L'exposition imaginaire, De kunst van het tentoonstellen in de jaren tachtig, Rijksdienst Beeldende Kunst en SDU Uitgeverij, 's Gravenhage, 1989, 392 p.