de betekenis van hun oeuvre en van de beweging in haar totaliteit te belichten. Maar ook internationaal duurt het tot 1966 voordat in München en Parijs een ensemble wordt geëxposeerd met werken van Franse fauvisten en Duitse expressionisten. Vier jaar later doen de twee steden hun werk over, nu onder de vlag van het ‘Europäischer Expressionismus’. Een ontgoochelende tentoonstelling, zodanig dat een kans gemist werd om geschiedenis te schrijven. Vooral het Vlaams expressionisme was onderbelicht, de voor de Beneluxselectie verantwoordelijke Nederlandse conservator Dr. Wijsenbeek pakte het gewoon in met de eigen dubieuze inbreng onder de titel ‘Vom Wesen des Niederländischen Expressionismus’. Het is dan ook niet overbodig dat conservator Robert Hoozee van het Gentse museum nu een en ander hoopt recht te zetten.
Om te beginnen een specifiek Vlaams probleem, of beter een aangelegenheid van de Leiedorpen. Hoozee gooit zijn artistieke integriteit niet te grabbel maar wil het Vlaams expressionisme evalueren op zijn hoogste niveau. Van Servaes b.v. exposeert hij slechts enkele vroege werken, de veroordeling van zijn ‘Kruisweg’ door Rome heeft de kunstenaar immers artistiek niet overleefd. En de ‘tweede generatie’ van Vlaamse expressionisten wordt slechts met één gouache van Hubert Malfait als symbolisch vertegenwoordigd.
De eerste helft van de beschouwde periode, 1900-1915, concentreert zich enerzijds rond de sculpturen van George Minne die in het gezelschap van bronzen van o.m. Ernst Barlach, Wilhelm Lehmbruck en Käthe Kollwitz, anderzijds wordt het avantgardisme van James Ensor getoetst aan doeken van Emil Nolde. Uit die eerste vergelijkingen blijkt reeds hoezeer die werken met een soms symbolische inhoud kiemen dragen van een expressionistische vertolking. Opvallend daarbij is wat de schilderkunst betreft de vrij zwakke aanwezigheid van kunstenaars uit ‘Die Brücke’, alhoewel zij met hun grafiek op niveau zijn vertegenwoordigd. Die breed uitgesmeerde inleiding heeft blijkbaar tot doel de vertrouwdheid van de Vlaamse kunstenaars met de internationale trends uit die periode te illustreren. Zo krijgt ook de aanwezigheid van Rik Wouters in dat gezelschap zijn betekenis, hij kwam nl. in 1912 terug uit Parijs als fauvist na zijn kennismaking met werk van Cézanne en legde in zijn laatste doeken zelfs expressionistische accenten. Voor de periode 1915-1930, de periode van het Vlaams expressionisme, liggen de verhoudingen uiteraard anders. Gust de Smet, Permeke en Van den Berghe zijn in het buitenland tot volwassenheid gekomen. Om hun oeuvre te situeren in de context van hun tijd, te evalueren ook, mag men een directe confrontatie met werk van buitenlandse tijdgenoten, niet uit de weg gaan. Wat in 1964 gebeurde met Van den Berghe en Ernst staat nu voorop in de huidige tentoonstelling. Met werk van grootheden uit de moderne kunst. Alhoewel de twee schilderijen van Pablo Picasso niet bepaald tot de top van zijn oeuvre behoren, zijn het in ieder geval knap geborstelde portretten uit 1908, het jaar na zijn geruchtmakende ‘Demoiselles d'Avignon’. Toen De Smet en Permeke hun doek schilderden, de eerste tien jaar later, de tweede vijftien, was Picasso uiteraard met een totaal andere vormentaal bezig, maar het cubisme waarvan hij de grondslagen
legde, had zich in de westerse kunst tot een autonome trend ontplooid, een ontwikkeling die in Vlaanderen dus niet ongemerkt voorbijging, dat blijkt duidelijk uit de structuur van de werken in kwestie; belangrijker is echter de vaststelling dat elk van hen een stijl heeft gevonden om de nieuwe vormgeving op een persoonlijke manier in het oeuvre te integreren.
Niet altijd leiden die confrontaties tot even opmerkelijke constateringen. De kans werd blijkbaar niet geboden - wegens de tentoonstelling Fernand Léger te Villeneuve d'Ascq om b.v. De Smets overzichtelijk opgebouwde taferelen uit zijn neo-classicistische periode te vergelijken met gelijksoortige doeken van Léger. De in de tentoonstelling ingebouwde confrontaties slaan ook niet altijd op de vormproblematiek, soms is de thematiek het bindmiddel zoals b.v. bij schilderijen van Permeke, Marcel Gromaire en Jean Fautrier, verre echo's van Vincent van Goghs ‘Aardappeleters’.
Het beeld van het artistieke milieu in het België uit de jaren twintig wordt aangevuld door de aandacht voor de activiteit te Brussel van galeries als Le Centaure en Sélection waar het werk van de Vlaamse expressionisten een plaats had naast dat van de internationale avant-garde. Door die aanpak is de tentoonstelling niet alleen uitgegroeid tot een gevarieerd en artistiek hoogstaand geheel, maar is het een geslaagde poging om deze trend uit de twintigste eeuw zijn plaats te geven in de kunstgeschiedenis. Zo is de laatste zaal met uitsluitend werken van Permeke niet alleen een uiting van waardering door het museum voor het werk van dé Vlaamse expressionist bij uitstek, het is een grandioos sluitstuk geworden van de expositie. Het Gentse museum maakte de ‘definitieve’ tentoonstelling waarop het mikte.
Hector Waterschoot
Vlaams Expressionisme in Europese context 1900-1930, Museum voor Schone Kunsten, Gent (tot 10 juni 1990).