Socialisten, Protestanten en katholieken gaven hierbij telkens hun eigen invulling. Het meest geruchtmakend in die tijd was het artikel van Nellie van Kol in De Gids van 1899. Ook zij verlangde van kinderliteratuur een ‘tendens’, die voor haar moest leiden naar een nieuwe samenleving. Binnen deze ‘pedagogische’ benaderingen werd ook herhaaldelijk gewaarschuwd tegen ‘gevaarlijke’ boeken, vooral dan avonturenromans en kwajongensverhalen. Naast deze opvoedkundige aanpak onderscheidt De Vries een ‘esthetische’ benadering die uitging van het kind zelf en waarin het boek tevens meer als kunstwerk werd beschouwd. De discussies tussen aanhangers van beide richtingen spitsten zich gaandeweg toe op de verpakking van de moraal, waarbij de ‘estheten’ elke opzettelijkheid afkeurden. Zo stelde Cornelis Veth in 1912: (De jonge lezer) ‘leest niet om te leeren. Hij leest om niet te leeren’.
(Een vergelijkbare reactie tegen het opzettelijke moraliseren was er in die jaren ook in Vlaanderen. En ook daar ging die gepaard met de eis voor een meer aangepaste, speelsere vormgeving. Het begrip ‘esthetisch’ werd in deze context echter vrijwel niet gehanteerd, en de opvoedende waarde bleef er ook buiten schot. De etymologische betekenis die De Vries hier aan ‘esthetisch’ toekent, kan vanuit historisch perspectief wel eens verwarrend werken).
De concrete invloed van de verschillende benaderingen gaat de onderzoeker vervolgens na in beoordelingen van het populaire, maar vaak gewraakte Dik Trom, in lectuurgidsen en de catalogi van enkele bibliotheken. Problematisch hierbij blijft natuurlijk dat het werkelijk lees-, leen- of koopgedrag uit dergelijk materiaal niet blijkt.
Voor de volgende periode, van 1930 tot 1960, handhaaft De Vries de indeling in opvattingen en beoordelingen die niet en die wel op een politiek of religieus standpunt gebaseerd zijn met binnen de eerste het functionele onderscheid tussen de opvoedkundige benadering en die vanuit het kind. Het meest opvallend is de toegenomen aandacht voor de literaire en emotionele ontwikkeling van kinderen, gestimuleerd door - vooral Duits - wetenschappelijk onderzoek, en resulterend in verschillende enquêtes bij kinderen. Door de toegenomen aandacht voor literaire aspecten wordt volgens de auteur de nadrukkelijke moraal algemeen afgewezen (alhoewel hier wellicht ook heel andere factoren een rol hebben gespeeld).
De pedagogisch-esthetische benadering werkte verder door na 1960, maar als gevolg van een veranderde visie op kind en moraal werd het opvoedingsideaal in kritische en zelfstandige zin gewijzigd.
Na 1970 kwam er een duidelijker breuk toen de maatschappijkritische opvoeders het kinderboek gingen ‘emanciperen’. ‘Alternatieve’ werkgroepen concentreerden zich weer volledig op de (nu emancipatorisch) opvoedende waarde van kinderboeken. Door de scherpe kritieken van academici als Blokker en Fens werd de tegenstelling tussen de pedagogische en de literaire benadering weer aangescherpt. De kinderjury's brachten bovendien het kind als lezer in de discussie.
In zijn conclusies zet Anne de Vries de constanten van de pedagogische en de esthetische benadering nog eens op een rijtje vanuit een verlichtings- en een romantische traditie. Tot slot toetst hij de historische meningen over de literaire ontwikkeling van kinderen en de morele invloed van lectuur aan empirische gegevens uit een - toch wel beperkt - aantal onderzoekingen, met als belangrijkste conclusie dat hoe dan ook rekening gehouden moet worden met de eisen van kinderen en hun manier van lezen.
Anne de Vries heeft ongetwijfeld een boeiend en opvallend vlot lezend overzicht gebracht van de beoordelingsgeschiedenis