Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Hans van Pinxteren (o1943).
windsels, publiceert Hans van Pinxteren Alsof ik stof ben, een bundel die nogal verschilt van de zoveel leesbaardere, ‘mooiere’ laatste, en meer relaties onderhoudt met de eerste. Vormt het oeuvre een spiraal, en deze bundel de eerste van een nieuw drieluik? In Alsof ik stof ben speelt de door Van Pinxteren vertaalde dichter-ziener Rimbaud een belangrijke rol. De middelste bundel van het drieluik, Vluchtig schuinschrift, opende met Rimbauds woorden ‘Je est un autre’. We lezen daar, in de afdeling ‘Vluchtig schuinschrift II’: ‘alsof ik het zelf kon zijn alsof ik/voor hemel en aarde gescheiden waren/water kon zijn//en damp en vluchtige vormen’. Hoe ver is het van ‘ik is een ander’, van ‘alsof ik water kon zijn’ naar ‘alsof ik stof ben’? Hoe ver is het van de eerste vluchtigevormentitel over de tweede en derde naar deze vierde? Alsof ik stof ben bestaat uit vijf getitelde afdelingen en een voorafgaand cursief gedrukt titelloos gedicht uit ‘Egyptisch dodenboek’ (al vanaf zijn debuut aanwezig in zijn werk). Onvermijdelijk associëren we dus ‘alsof ik stof ben’ met het ‘Gedenk dat gij stof zift en tot stof zult wederkeren’, en even onvermijdelijk horen we het protest: alsof ik stof ben. Dat protest keert, op andere wijze, weer in het enige gedicht waarin dezelfde woordcombinatie figureert: ‘Stilte, heers in het koningsgraf,/splijt de sarcofaag van hardsteen//Als onze wegen kruisen, in de bazar,/veegt zij mijn schaduw weg,/Egyptische nuf, met een gebaar/of ik stof ben, vliegespat/die bijkans haar mooie jurk besmet//. En ik, bij wijze van antwoord kijk/dwars door haar heen, en laat haar/verdwijnen, pronkend in haar stad.’ Deze nogal uit de toon vallende tekst herinnert onvermijdelijk aan de hoofdpersoon van Van Pinxterens prozagedicht Moord in de onvoltooide tijd (1983), die op de vraag waar hij bang voor is antwoordt: ‘om dood te gaan zonder dat ik iets betekend heb’. Niet voor niets krijgen we meteen een beeld van een vreemde dode, aan wie de vraag gesteld wordt: ‘Wie ben je nu? Wat ben je/nu meer dan dit vreemde//ademloze ding?’, en daarna een van een vreemde levende, een bedelares, ‘Niets dan een onbevangen glimlach’, die het volgende betekent: ‘En lacht zonder gedachte,/vanuit niets dan de gedachte zelf/die ons het leven schenkt,/dat wie haar ziet, haar glimlach ziet,/zich onbegrijpelijk gelukkig weet’. Maar zo eenvoudig is de verklaring van de titel zeker niet alleen: het ‘alsof ik stof ben’ laat zich ook constructief opvatten: het is alsof ik stof ben, ‘stof’ als ‘ongevormde inhoud’. Gevraagd wat hij wil worden zegt de hoofdfiguur van Moord in de onvoltooide tijd: ‘Ik schrijft’; gevraagd wat hij schrijft, zegt hij ‘Ik zoek naar eigen stem’. Het zoeken naar vorm èn inhoud van de stof die ‘ik’ ben: alsof ik stof ben die gevormd moet worden. Worden is schrijven, maar ‘sait-on écrire?’ is de vraag (gesteld in beide voorlaatste bundels), en, eveneens in navolging van Artaud: ‘Schrijven is de geest beletten zich te midden van de vormen te bewegen als een voluit ademen’. Vandaar mogelijk de aandacht voor de vluchtige vormen, ook in deze laatste bundel buiten het stof van de titel te vinden: zie slechts regels als ‘Droom blekend op het blad’ en ‘De waarheid bleekt op de richtingwijzer’. Zie ook vormen als sonnet zonder rijm of volta, litanie zonder herhaling, poëzie als proza, brief als toneelscene, toneelstuk als vertellerstekst, zang zonder melodie. Zie vooral ook de variaties in de afdeling ‘Thebaanse variaties’. De variatie in de literatuur - een magnifieke uitdaging. Het is de leukste afdeling van de bundel, maar omdat ik veel niet begrijp en ook niet mooi vind, toch niet interessant. In de hele bundel keren steeds woorden en | |
[pagina 433]
| |
woordcombinaties terug, die louter door hun terugkeer een samenhang suggereren die semantisch niet opgeroepen wordt - een vorm waarin de geest kan ademen, neem ik aan, maar het blijven stofdeeljes, althans voor mij (de Revisor denkt er anders over en publiceerde de afdeling die ik het lelijkste vind, nb. in een versie die nog niet de nu aangebrachte verbeteringen bevatte). Van Pinxterens onderneming is interessant genoeg. In het voetspoor van grote Franse schrijvers als Flaubert, Artaud en Rimbaud, die hij vertaalde en incorporeerde met hun vergaand problematiseren van taal als adequaat uitdrukkingsmiddel, blijft hij kennelijk proberen zich naar een eigen stem toe te schrijven. Maar of het lukt? Ik zie de vluchtige vormen slechts in theorie; in praktijk zie ik een staccato van beschrijvende en bevelende, zeer vaststellende zinnen. Ik hoor geen stilte, geen zwijgen, zoals volgens de flaptekst de intentie was; ik hoor niet zozeer de eigen stem als wel het ‘krassen in het eigen vel’. De dichter heeft het laatste woord, met zijn laatste gedicht, waarin de groeiende en/of afgewassen ‘wijsheid van het boek’: ‘Bewaar het zwijgen maar zoek de leegte niet. / Proef de zin tot in het merg. Tussen de woorden eerdorst de cultuur (...)’.
Ineke Bulte hans van pinxteren, Alsof ik stof ben, In de Knipscheer, Amsterdam, 1989, 56 p. |
|