Met ogen vol vergetelheid
Lange tijd gold Stefaan van den Brems als één van de weinige echt geëngageerde en uitdrukkelijk politieke dichters in Vlaanderen; zijn positie was in dat opzicht vergelijkbaar met die van Hans van den Waarsenburg in Nederland. Vooral tijdens de bloeiperiode van het Nieuw-realisme en het literaire engagement had zijn poëzie, die stoelde op een vruchtbaar mengsel van geprofileerde (politieke) ideeën enerzijds en een efficiënte vormbeheersing anderzijds, succes bij een deel van het lezerspubliek en bij een aantal literaire critici. Het is dan ook geen toeval dat net Lionel Deflo, actief als hoofdredacteur van het tijdschrift Kreatief (dat het Nieuw-realisme in Vlaanderen propageerde) en momenteel werkzaam als uitgever bij Manteak, eens te meer de lyriek van Van den Bremt doelbewust bij het publiek onder de aandacht wil brengen.
Met ogen vol vergetelheid heet dat nieuwste literaire produkt, en het is een bundel die (alle dubbelzinnige reclame ten spijt) geenszins nog beantwoordt aan het etiket van ‘geëngageerde’ en/of ‘nieuw-realistische’ poëzie. Weliswaar treft de lezer ook nu nog enkele politieke teksten aan (o.m. in de afdeling ‘Schuim lezen’), maar het perspectief is toch fundamenteel veranderd. Het is bijvoorbeeld typisch hoe de afdeling ‘Het lied der wijze bijen’ (een allusie op Martinus Nijhoff) opent met een ‘Postmoderne fabel’ (p. 49); het eerste fragment daarvan luidt als volgt:
Waar zijn we? Nergens. In woorden. En ook daar
niet thuis. Ieder gedicht is weldra onbewoonbaar.
En geen verhaal is ooit te boek gesteld
dan buiten medeweten van de held.
Hier is niet langer sprake van een rechtstreekse betrokkenheid van de zelfbewuste, geëngageerde dichter op de werkelijkheid, een directe relatie tussen woord en daad. In plaats daarvan domineert een postmoderne visie, die sterk de nadruk legt op de talige orde die tegelijk bemiddelend én als een vervreemdende barrière de verhouding tussen mens en wereld structureert. Uiteindelijk is de dichter, net als de lezer overigens, slechts een fictief personage. Wat deze bundel kenmerkt, zijn dan ook verhalen, poëtische teksten waarin diverse stemmen aan het woord worden gelaten en waarin overvloedig verwezen wordt naar andere, reeds bestaande teksten: alles is immers al gezegd, maar elke herhaling betekent toch een origineel, zij het erg bescheiden, verschil. Poëzie wordt in die visie allereerst een spel van woorden, een permanente simulatie waarvan dichter en lezer beiden evenzeer deel uitmaken.
Dat komt bijvoorbeeld al duidelijk tot uiting in de tweede afdeling van deze ook qua compositie erg doordachte bundel. Hier worden teksten ten tonele gevoerd die zowel herinneren aan de sprookjes uit de kindertijd als aan de geëngageerde toon van Van den Bremts vroegere lyriek. Ondanks die klaarblijkelijke thematische en stilistische heterogeniteit wordt echter toch voortgeborduurd op enkele gemeenschappelijke motieven: branden en vallen, hinken, de boterham met stront en vla.. Het resultaat van deze poëtische variaties is evenwel halfslachtig, doordat de lezer al te zeer in het ongewisse blijft omtrent de precieze betekenis en de functie van die motieflijnen en spiegeleffecten. Hij neemt wel kennis van dit bewuste en niet on-ironische spreken, maar de zin (of relatieve zinloosheid) ervan ontgaat hem of, erger nog, laat hem als lezer uiteindelijk volstrekt onverschillig.
Het wordt nog problematischer wanneer Van den Bremt zich helemaal gaat verlustigen in maniëristische woordspelletjes en bombastische retoriek, of de eigenlijke tekst per se wil opsmukken met supplementaire poëtische cursiefjes. Het gedicht
S. van den Bremt (o1941).
‘Toost van de broodschrijver’ (p. 45) gaat dan vergezeld van een kwatrijn als;
Vier met z'n vijven hoogtijd
in één lijf. Kermis in de hel.
Een van de vijf is op de loop.
Het regent dat het goud schiet.
Het mag allemaal wel goed bedoeld zijn, maar wat mij betreft is dit niet veel meer dan ijdele rederijkerij.
Gelukkig geldt die negatieve beoordeling niet voor alle gedichten uit de bundel. Met ogen vol vergetelheid kent ook enkele sterke momenten, waarin Stefaan van den Bremt opnieuw als authentiek dichter naar voren treedt. Ik denk hier specifiek aan ‘Falset’, de eerste reeks gedichten in deze bundel. Deze teksten beschrijven, door een subtiele dosering van autobiografische en algemeen-symbolische elementen, het gevoelen van vervreemding dat ontstaat door de confrontatie met de herinnering en het verleden. De stem van de dichter klinkt hier inderdaad als een falset, vervormd door de afstand van de tijd en de taal maar niettemin herkenbaar en ontzettend intens. Meteen laten deze gedichten ons een romantische Van den Bremt zien, zoals. die voorheen nog niet echt aan het woord kwam.
De tuin is klein, ofwel zijn wij 'te groot.
Klimrozen, forsythia, witte jasmijn,