P.H. Dubois (o1918).
gezet de prijs niet te aanvaarden. Ook de katholieke pers liet zich niet onbetuigd in aanvallen op de dissidente katholiek. De schrijver negeerde de protesten en ging in op de uitnodiging in Venetië de bekendmaking van de uitslag bij te wonen - de prijs ging naar een Noor - een welkome gelegenheid kennis te maken met de stad waarvan Dubois zich al een beeld had gevormd door het werk van Francesco Guardi. Venetië zou een rol blijven spelen in zijn werk.
In de beschrijving van het ontstaan van verschillende van zijn romans laat Dubois uitkomen hoe belangrijk voor hem steeds de werking is geweest van de intuïtie. Men zou het misschien niet verwachten bij een schrijver wiens essays en romans zo dicht bij elkaar liggen. Dubois noemt ‘het tragische’ het meest voorkomende thema in zijn literair oeuvre. Dit tragisch bewustzijn verbindt hem met een schrijver als Marcellus Emants, wiens biografie hij schreef. Het intrigeert hem ook in schrijvers met wie hij persoonlijk contact heeft gehad. Door de aard van het genre hebben Dubois' Memoranda zelf dikwijls een tragische ondertoon. Er is iets vergeefs, iets ijdels (in de geest van het bijbelboek Prediker) in de beschrijving van mensen en dingen die voorbij zijn gegaan. Dat trof mij vooral in de passages over Dubois' laatste contacten met Jan Greshoff, door Dubois aangeduid als een vaderlijke vriend, die van vader tot vriend was geworden. In een brief die Dubois vlak voor het overlijden van Greshoff aan diens vrouw verstuurde, schrijft hij dat het Greshoff is geweest door wie hij de literatuur als een vorm van leven heeft leren kennen. Naast het verdrietige besef de oudere vriend te moeten verliezen, ervaart Dubois overigens een gevoel in de vriendschap iets heel bijzonders beleefd te hebben, een gevoel dat hij aanduidt met ‘een soort van geluk’, de formulering die hij als titel aan het derde deel van de Memoranda zou meegeven.
Evenals in de eerder verschenen delen schetst Dubois in dit derde boek portretten van figuren die in zijn literaire wereld en in die van zijn bestaan als journalist een rol hebben gespeeld. Met sympathie schrijft hij over de inmiddels legendarisch geworden uitgever Geert van Oorschot, wiens positie goed getypeerd lijkt in de volgende zin: ‘Zijn actieve en rijke fantasie gold voor de een als verbeelding, voor een ander als waarheid, voor een derde als leugen, en het was bepaald niet eenvoudig het juiste midden daartussen te vinden’. De herinneringen aan de merkwaardige belevenissen met het echtpaar Simenon in Cannes laten zich lezen als een boeiend verhaal. Met grote warmte schrijft Dubois over één van zijn collega's in de journalistiek, de roomskatholieke romancier Jos Panhuysen. Hij slaagt er uitstekend in de gevoelens van gekweldheid op de lezer over te brengen die hem tijdens een lezingentoernee met F. Bordewijk overvielen. Hoewel Dubois als inleider op Bordewijks werk uitsluitend aandacht besteedde aan wat hij goed vond in diens oeuvre, las de schrijver zelf daarna steeds uitgerekend voor uit proza waarvoor Dubois juist absoluut geen waardering kon opbrengen. Ook het contact dat hij als medebestuurslid van de Jan Campertstichting met Bordewijk had, noemt hij door de opvallende afstandelijkheid ‘een eigenaardige ervaring’. Bij deze passages raakt de lezer wel eens nieuwsgierig naar hoe de beschreven personen zelf tegen Dubois aankeken. Je zou John Meulenhoff, Bert Bakker, Henri H. Ett, bepaalde figuren uit de wereld van het dagblad Het Vaderland wel eens iets willen horen terugzeggen, een wens waaraan de schrijver van deze boeiende Memoranda uiteraard moeilijk tegemoet kon komen.
Han Foppe
pierre h. dubois, Een soort van geluk. Memoranda 1952-1980, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam, 1989, 344 p.