Culturele kroniek
Literatuur
Boontjes 1961
De publikatie van het tweede deel van de verzamelde hoekjes van Louis Paul Boon bevestigt dat deze ‘Boontjes’ een duidelijke samenhang en continuïteit vertonen en dat ze inderdaad moeten worden gelezen als een onderdeel van het totale oeuvre van Boon. Ze zijn op allerlei niveaus met de romanproduktie verbonden en overschrijden in ieder geval de louter journalistieke bedoelingen (cf. OE, 32/2, 1989, pp. 261-262).
Naarmate Boon verder werkte aan zijn dagelijkse hoekjes bleek hij ook meer en meer de smaak te pakken te krijgen. De aanvankelijk nog terugkerende klachten over hoe moeilijk het wel is iedere dag weer een vel vol te krijgen, zijn in 1961 vrij zeldzaam geworden. De routine lijkt te zijn ingetreden: Boontje beschrijft zelfs hoe hij nu op de krant afgaat, eerst rustig zijn boterhammetje et en daarna kalmpjes zijn verhaaltje neerschrijt, en: ‘veel last heb ik daar niet mee’ (25/5, p. 124). Als hij toch niet meer weet waarover hij het nu weer hebben (vooral op maandag kan de inspiratie wel eens wegblijven) vult hij het stukje gemakkelijke met het schrijven over ‘zijn gebrek aan onderwerp’ (3/7, p. 161) of, nog eenvoudiger: hij vat samen wat hij heeft gelezen. Zelf noemt hij dat: ‘afschrijven’. Het ‘afschrijven’ wordt ook noodzakelijk als de schrijver te hevig onder druk wordt gezet door allerlei verplichtingen of als hij weer belaagd wordt door zijn oude kwaal - de maagzweer.
In het hoekje wordt nu ook bewust ‘aan literatuur gedaan’: Boontje voert zichzelf op als verteller en laat expliciet ruimte voor een rijk bevolkte en heel gevarieerde fictionele wereld, die allerlei raakpunten vertoont met de leefwereld van de schrijver. Deze bekende Kapellekensbaanschrijfsituatie wordt hier nog uitgebreid en verbreed: rondom de centrale vertellerfiguur worden verschillende vrienden, kennissen en ‘lezers’ gepresenteerd die ervoor zorgen dat het meta- of autocommentaar zich in concentrische kringen vermenigvuldigt.
Zelfspot, zelfrelativering, zelftrivialisering ook, zijn de terugkerende kenmerken waarmee Boon zijn alter-ego Boontje typeert, als mens en als schrijver: het is een ‘gewone’ man met zijn kleine problemen en een ‘gewone’ schrijver met ‘een doodgewone kogelpen’: ‘Want ge zijt geen soort halfgodheid, ge zijt maar gewoon iemand die wat geschreven heeft, een zekere dag
waarin de inspiratie u in haar klauwen had’ (p. 308).
Maar deze ‘gewone’ schrijver, die bang is juist door zijn gewoonheid zijn lezers-bewonderaars teleur te stellen, is iemand die heel veel plezier heeft
L.P. Boon (1912-1979).
in zijn werk. Hij bedenkt voor zijn hoekje zelfs allerlei spelletjes. Hij heeft niet alleen allerlei helden ‘bedacht’ - zoals meneer Krawat van het kasteel van Waaiendijk, het Elsje van zijn dromen, de jongen uit het café De Zwaan, Miss Blauwbaard, Pomponneke en Kramiek (een bekende uit
Kapellekensbaan) Vol ironie thematiseert hij ook het vertellen zelf van deze verhaaltjes, waarmee hij kan ophouden als het hem niet meer zint. Zo wordt het voor iedere zondag geplande verhaal van Pomponneke (waarvan een klein gedeelte in 1961 werd opgenomen als ‘Zondagsleven van Pomponneke’ in de bundel
13 Vlamingen, uitgegeven door Ivo Michiels; opnieuw apart uitgegeven in 1988 door D. Gebuys), hier plots afgebroken, waarna Boontje zich voor het weekendverhaal ontpopt als kaartlegger: