| |
| |
| |
De achterstand van de rechter
Marcel Storme
MARCEL STORME
werd geboren in 1930 te Gent. Studeerde rechten en economische wetenschappen aan de R.U. Gent. Is gewoon hoogleraar aan de rechtsfaculteit van de R.U. Gent en buitengewoon hoogleraar aan de UFSIA (Antwerpen). Hij is advocaat te Gent en voorzitter van de Vlaamse Juristenvereniging. Publiceerde o.a. ‘De bewijslast’ (proefschrift), ‘Inleiding tot het recht’; ‘Europese Rechtspraak en Rechtspleging’; ‘Rechtspraak in opspraak’; ‘Mijmeringen van een jurist bij 1984’.
Adres: Coupure 3, B-9000 Gent
De achterstand van het gerecht is heden ten dage een zware belasting voor de Rechtsstaat in ons land.
Het gaat hier inderdaad om een fundament van de Rechtsstaat: de toegang van de burger tot tijdige rechtspraak.
Enkele jaren geleden had ik het hier over ‘de wetgever op de terugtocht9 (Ons Erfdeel, maart-april 1985, 207 e.v. ). Om een analoge titel te nemen, heb ik het nu over ‘de rechter’, waarmee vanzelfsprekend gedoeld wordt op de achterstand van het gehele gerechtelijke apparaat, vanaf het allereerste begin (de burger en zijn raadsman), tot het einde (de uitvoering van het rechterlijk oordeel), d.w.z. de achterstand in de procesvoering.
Het fenomeen van de overbelasting van het gerecht is voldoende bekend. Men heeft het over ‘die Ueberforderung des Richters’ of ‘la judiciarisation de notre société’ (Peyrefitte, A., Les chevaux du lac Ladoga).
| |
I. Oorzaken
Zonder enige aanspraak op volledigheid te maken kan men wellicht pogen de redenen voor de plotse explosie van werk op een rijtje te zetten: persoonlijke en maatschappelijke ontwikkelingen; verminderde kwaliteit van de wetgever; toename en nieuwe benadering van de rol van de rechter; de access-to-justice-problematiek; het recht als waardensysteem; het terugtreden van de politiek; de verdwijning van socio-culturele verbanden.
Het is zonder meer duidelijk dat het pro- | |
| |
cesrecht als geen enkele andere rechtstak weerspiegelt wat in de maatschappij gaande is (Zie hierover storme m., Het proces: als in een spiegel, Oratie, Leiden, Kluwer, Deventer, 1988).
Het bewustzijnsniveau van de enkeling is ontzettend toegenomen dankzij opvoeding, onderwijs en informatie. De burger is zich m.a.w. meer bewust geworden van zijn juridische situatie, doch weet onvoldoende over de wijze waarop zijn juridische problemen kunnen worden opgelost. Dit heeft tot gevolg dat men zich meer dan voorheen tot de rechter gaat wenden.
Deze ontwikkeling wordt mede in de hand gewerkt door de crisisverschijnselen die onze hedendaagse maatschappij kenmerken: enerzijds de economische crisis met als gevolg de geringe kredietwaardigheid van de schuldenaars, een behoefte aan snellere inning van schuldvorderingen, de faillissementen van handelaars,...; anderzijds de morele crisis die o.m. gekenmerkt wordt door destabilisering die b.v. uitmondt in echtscheidingen of door criminaliteit die o.m. uitmondt in de toename van de misdrijven.
Doch ook de verdergaande complexiteit van onze samenleving, die het gevolg is van of gepaard gaat met een stijgende regulering en bureaucratisering, een duizelingwekkende technologisering en de opkomst van nieuwe maatschappelijke probleemgebieden, zoals het milieurecht en het consumentenrecht, hebben tot een verdere geschillen-koorts geleid.
De regulering is bovendien gepaard gegaan met een aanzienlijke kwaliteitsvermindering van de wetgeving. Leemten, onduidelijkheden en tegenstrijdigheden moeten door de rechter worden opgelost. Wetten zijn bovendien dikwijls het onnauwkeurig gepreciseerde resultaat van politieke compromissen, waarvan de uiteindelijke norminterpretatie en dus eigenlijk de normering zelf naar de rechter wordt doorgeschoven.
Het terugtreden van de wetgever ging noodzakelijkerwijze gepaard met een aanzienlijke toename van de rechterlijke activiteit. De ‘Gesetzgebungsstaat’ werd nolens volens een ‘Richterstaat’. De trias politica van Montesquieu komt eigenlijk van Locke (1632-1704), die in zijn Second Treatise of Government van 1690 het had over een gevestigde, erkende, door gemeenschappelijke overeenkomst aanvaarde wet en daarnaast een erkende, onpartijdige rechter die met gezag alle conflicten volgens de gevestigde wet kan beslechten, en, ten derde, een macht om de uitspraken, indien rechtvaardig, te ondersteunen en ze op een juiste manier te doen uitvoeren. Deze trias politica wordt thans herleid tot een duopolie tussen regeerder en rechter (Zie hierover storme m., o.c., Ons Erfdeel, 1985, 207 e.v.). De rechter werd de echte ‘countervailing power’ van de machtsuitoefening.
Doch gelijktijdig werd ook door de doctrine de schijnwerper op de figuur van de rechter gericht, vnl. sinds de publikatie van het meesterlijke werk van de Tübinger hoogleraar Jozef Esser ‘Vorverständnis und Methodenwahl bei der richterlichen Rechtsfindung’ en werd zelfs het taboe aangaande de rechter opgeheven; sommigen hadden het zelfs over de ‘rechter op de schopstoel’.
Mede daardoor won het procesrecht, instrumentarium ook van de rechter, verder aan betekenis en invloed.
Bovendien is de echte doorbraak van de ‘Access-to-Justice-movement’ op het einde der jaren zestig de wezenlijke blikvanger
| |
| |
geworden voor het procesrecht en meteen het uitgangspunt voor een mondialisering van deze bij uitstek nationale rechtstak.
De access-to-justice-beweging, die ijvert voor een gelijke en eenvoudige toegang tot de rechter, is een beweging die vier grote fases doormaakte.
Een eerste golfbeweging heeft betrekking op de traditionele zorg om de armen, degenen aan de zelfkant van de maatschappij en de zwakken. Reeds op 30 juli 1889 was er een Belgische wet op de rechtsbijstand, nadien goeddeels vervangen door de wet van 29 juni 1929, welke op haar beurt werd opgenomen in het Gerechtelijk wetboek van 1967.
De tweede golfbeweging betrof de ‘diffuse interests’, de diffuse belangen, met name de niet individualiseerbare rechten en collectieve belangen: recht op zuivere lucht en rein water, consumentenrechten, recht op behoud van het vaderlandse architectonische cultuurgoed,... Groepen treden op om deze belangen door de rechter veilig te doen stellen.
In een derde fase heeft men aandacht besteed aan de zogeheten alternatieven naast de overheidsrechtspraak waarbij de geschillenbeslechting aan anderen dan aan de overheidsrechter wordt overgelaten. Van oudsher bestaat het scheidsgerecht of de arbitrage, doch daarnaast hebben zich tal van andere alternatieve vormen ontwikkeld: de wetswinkels, de geschillencommissies, de ombudsman,...
In een laatste en thans volop in de belangstelling staande fase is men uiteindelijk op zoek gegaan naar meer gerechtigheid in de welzijnsstaat, omdat het Gerecht maar een instrument is op de weg naar de Gerechtigheid.
Een opmerkelijke ontwikkeling betreft ook het feit dat de juristenstand - hiermee worden bedoeld rechtsgeleerden, advocaten, bedrijfsjuristen, rechtspractici, rechters,... - heden ten dage de rechtsregels meer en meer laat voorkomen als een belichaming van een waardensysteem. Deze waarden zijn bijzonder individualistisch getint en vinden hun meest intense uitdrukking in de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers. In die conceptie van het recht wordt de juristenstand vanzelfsprekend gezien als een hoeder van het waardensysteem en zal men op de rechter beroep doen om als vertegenwoordiger van de juristenstand dit waardensysteem te helpen garanderen en in stand houden.
De observatie van het politieke leven van tegenwoordig laat toe te stellen dat er weinig politieke impulsen aanwezig zijn om tot een oplossing te komen van de moeilijkheden waarmee onze samenleving nu wordt geconfronteerd: de openbare financiën, de energieproblemen, de bescherming van het leefmilieu, de toekomst van onze steden, de verkeerschaos, de bio-genetiek en bio-technologie...
Ook de techniek zelf laat het in deze meestal afweten. Dit heeft opnieuw tot gevolg dat aan de rechter gevraagd wordt om de grens te trekken van wat toelaatbaar is. Wanneer wetenschap, techniek en politiek niet meer de passende oplossingen naar voren kunnen brengen, zal de problematiek opnieuw en vanzelfsprekend bij de rechter terecht komen.
In het kader van de huidige socio-culturele ontwikkeling blijkt dat vele traditionele sociale verbanden hun wezenlijke betekenis hebben verloren: men denke aan de Kerk, de syndicaten, de jeugdbeweging,... Een en ander heeft geleid tot een grotere overheidsbemoeienis, maar langzaamaan is gebleken dat het vertrouwen in de capaciteit van de overheid om sociale problemen op te lossen, verdwijnt. Wanneer politieke bewegingen en instellingen problemen van de samenleving niet meer aankunnen, dan zoekt men opnieuw de weg naar de overheidsrechter.
Men zou eigenlijk de overbelasting van de rechterlijke macht als volgt kunnen omschrijven en meteen in zijn grotere oorzakelijke context situeren door te stellen dat de totale druk van de onopgeloste maatschappelijke problemen meer en meer op de schouders van de rechter komt te rusten.
Samenvattend kan men stellen dat de achterstand van het gerecht in België een gekwalificeerde vorm van rechtsweigering is geworden en dat de Belgische Staat op de bank der beschuldigden in Straatburg zou dienen te zitten, omdat hij nalaat de verdragsverplichtingen ex art. 6 E.V.R.M. na te leven. Gemeld artikel verplicht elke Staat voor de afwikkeling van de
| |
| |
gedingen een ‘redelijke termijn’ in acht te nemen.
Meer nog, de overheid in dit land ligt eigenlijk aan de oorsprong van de achterstand.
Zo is de wetgever verantwoordelijk in de mate waarin hij nalaat internationale verplichtingen na te komen, waardoor een reeks nodeloze processen ontstaat. Het heeft b.v. acht jaar geduurd voordat men het Straatsburgse Marckx-arrest (non-discriminatie tussen wettelijke en natuurlijke kinderen) door wetgevende maatregelen heeft uitgevoerd.
Zo verwekt een onduidelijke en legistiekslechte wetgeving een nodeloze lawine aan processen teneinde via de rechtspraak meer duidelijkheid te bekomen.
Soms is de wetgeving dusdanig fundamenteel onaanvaardbaar dat hierdoor opnieuw processen worden gevoerd om deze onrechtmatige wetgeving te bekampen. Ik denk hierbij aan de loodsenwet met haar inacceptabele terugwerkende kracht van dertig jaar, waardoor thans een massa procedures opnieuw nodeloos wordt opgerakeld. In 1987 heeft men, om te ontkomen aan de aansprakelijkheid van de Staat voor scheepsaanvaringen, die door Belgische loodsen waren ‘veroorzaakt’, beslist dat met een terugwerkende kracht van dertig jaar de Staat niet meer aansprakelijk kon zijn voor het optreden van ‘zijn’ loodsen. Deze wet wordt overigens - en terecht - thans aangevochten vóór het Arbitragehof.
De overheidsfraude, d.w.z. het kennelijk niet-respecteren van de rechtsregels door de overheid zelf, is eveneens een aanleiding tot talloze geschillen.
Wanneer de Vlaamse Executieve weigert in strijd met Grondwet en wet tijdig haar besluiten te publiceren in het Staatsblad, dan verplicht men de burgers naar de rechter te lopen.
Wanneer de overheid de rechterlijke veroordelingen die haar treffen, weigert uit te voeren en zich hierbij verschuilt achter de niet langer meer verdedigbare immuniteit van de publiekrechtelijke rechtspersonen, dan dwingt men de eerbare burger tot het voeren van tal van executiegeschillen.
| |
II. Oplossingen
Met betrekking tot het probleem van de achterstand van het gerecht bestaat er niet één zaligmakende oplossing. Er zijn wel talloze oplossingen voorradig, waarvan de meeste nog steeds niet op hun deugdelijkheid zijn getest.
Het volstaat derhalve niet één of meerdere oplossingen er uit te pikken en de illusie te hebben daarbij meteen het probleem van de baan te hebben geholpen. Er moet inderdaad bij de oplossingen die voorgesteld kunnen worden gewaarschuwd worden voor enkele niet onbelangrijke illusies.
Wij hebben tweeëntwintig jaar geleden via wetgevende weg - een prestatie die weinig landen hebben kunnen realiseren - zo wordt b.v. in Frankrijk het procesrecht gecodifieerd bij middel van regeringsdecreten, hetgeen onaanvaardbaar is - een voortreffelijk Gerechtelijk wetboek tot stand gebracht.
Hierbij blijkt evenwel dat sommige artikelen die wezenlijk zouden kunnen bijdragen tot het verwerken van een deel van de achterstand, niet worden toegepast. Het is met deze wetsartikelen zoals met tal van instellingen: wat baten de rechtsregels en de instellingen, indien de mensen die de regels moeten toepassen of de instellingen moeten bemannen niet zelf voor de goede werking van een en ander instaan?
| |
| |
De conclusie ligt voor de hand: in het licht van een voortreffelijk en modern Gerechtelijk Wetboek is een aanpassing van de teksten een vingeroefening die evenwel geen fundamentele verbetering met betrekking tot de achterstand van het gerecht zal helpen realiseren.
Anderzijds moet er trouwens aan herinnerd worden dat de vernieuwde codificatie nu in het Europa van de 12 Lidstaten m.i. voorbijgestreefd is, in de mate waarin deze codificatie beperkt zou blijven tot het nationale echelon. Zelf geniet ik het voorrecht een expertengroep te mogen voorzitten die, in opdracht van de E.E.G.-Commissie, voor de Europese markt van 1992 een modelcode van het procesrecht ontwerpt. Het ware wenselijk dat inzake codificatie onze tijd en onze energie veeleer besteed worden aan een voor het communautaire Europa geldende codex van het procesrecht.
Een voorstel dat telkens weer wordt geformuleerd, is dat van het verhogen van het aantal magistraten. Dit zal geen fundamentele inhaalmanoeuvre voor de achterstallige zaken mogelijk maken. In 1984 werd trouwens het aantal magistraten in de hoven van beroep behoorlijk verhoogd; totnogtoe vond hiervan geen serieuze evaluatie plaats, teneinde te vernemen of deze verhoging van het aantal effectieven een daadwerkelijke verbetering van de gang van zaken in de hoven van beroep tot stand heeft weten te brengen. Het ware veeleer wenselijk het statuut van de rechterlijke macht (zie hierover verder) en de infrastructuur ter ondersteuning van de rechterlijke macht in België te verbeteren.
Men mag zich evenmin laten verleiden tot het verminderen van de toegankelijkheid van het gerecht. Er gaan soms stemmen op om door het verhogen van de gerechtskosten, die eigenlijk beter zouden worden afgeschaft, de toegang tot het gerecht te beperken en derhalve artificieel het aantal zaken te verminderen. Dit is een beleid dat volledig dient te worden verworpen: elke kunstgreep die het recht van de burger op een normale toegang tot het gerecht zou beperken, moet resoluut van de hand worden gewezen.
Lord Devlin had het juist voor toen hij verklaarde: ‘Not litigation is an evil, but non litigation’.
Het is niet omdat wij de aanpassing van de wettelijke regelen niet als het meest adequate middel zien, dat deze aanpassing niet zou moeten plaats vinden. Men moet het ene doen en het andere niet laten. Dit betekent dat weliswaar zeer drastische maatregelen zich opdringen (zie verder), maar dat men intussen rustig het noodzakelijke wetgevende aanpassingswerk van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek kan doorvoeren. Dit zou meteen bewijzen dat de wetgever nog belang hecht aan andere dingen dan een chaotische institutionele hervorming ‘ohne Ende’.
Bij deze drastische maatregelen dient in de eerste plaats de noodzaak vermeld te worden om het formalisme van ons procesrecht aanzienlijk te beperken. Wij hebben in ons land - en in de meeste hoog geïndustrialiseerde staten van de wereld - een luxe-produkt tot stand gebracht, dat het procesrecht heet, en dat veelal bestemd is om een beperkte klasse van juristen min of meer bezig te houden. Het procesrecht is er niet als een vorm van bezigheidstherapie voor hedendaagse juristen.
Er gaat immers nog al te veel tijd verloren met tal van formele procedureproblemen, zonder dat men aan de grond van het geschil toekomt.
Het procesrecht heeft een dienende funktie: het is dienaar van het materiële recht, hetgeen betekent dat het op optimale wijze moet pogen de aanspraken, belangen en rechten van de burgers te garanderen en er voor te zorgen dat zij op een efficiënte wijze door de rechter kunnen worden gesanctioneerd.
Het is in West-Europa gebruikelijk dat men zich afzet tegen een al te verregaande inquisitoriale bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Wij zijn sinds eeuwen opgevoed in het zogeheten accusatoir systeem, d.w.z. een systeem waarbij de leiding van het geding in handen van de partijen wordt gelegd en de rechter slechts, min of meer lijdelijk, mag toezien op de wijze waarop het geding voor hem wordt gevoerd.
Het is duidelijk dat deze opvatting heden ten dage goeddeels terrein verloren heeft en
| |
| |
dat overal, ook in de Westeuropese staten, stemmen opgaan om een grotere bevoegdheid aan de rechter in de leiding van het privaatrechtelijk geding toe te kennen. Deze leiding zou in de eerste plaats moeten dienen om de termijnen voor de partijen om hun verdediging voor te bereiden, aanzienlijk te beperken. Het is zelfs in de moeilijkste gedingen mogelijk om binnen een termijn van enkele maanden een proces op een grondige en behoorlijke manier te laten verlopen, mits een en ander geschiedt met respect voor de rechten van de verdediging.
| |
III. Noodsituatie
De toestand is dusdanig dramatisch, dat, zoals reeds gezegd, drastische maatregelen overwogen dienen te worden.
Inderdaad, behoorlijke wetgeving wordt niet meer gemaakt door de wetgever, de rechtsregel wordt dagelijks overtreden door de uitvoerende macht op alle niveaus, maar ook de rechter spreekt niet meer op tijdige wijze recht. Nochtans is het recht spreken binnen een ‘redelijke termijn’ een fundamenteel beginsel van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens.
In de gegeven noodsituatie volstaan kleinere kunstgrepen, zoals de wijziging van wetten en wetboeken - voor zover deze nodig zou zijn - niet meer. Het hoofdaccent ligt nu bij datgene dat de overheid kan en moet doen om de overbelasting van de rechterlijke macht hetzij te verminderen, hetzij verwerkbaar te maken. Doch er dient ook aandacht besteed te worden aan het feit dat allen die bij het procesgebeuren betrokken zijn, mede aansprakelijk zijn voor de ‘stilstand van de rechter’.
De eerste overbelasting, die aan de oorsprong van de vertraging van het gerecht ligt, vloeit voort uit het feit dat de burgers voor alles en nog wat naar de rechter lopen.
Zij zouden in de eerste plaats opgeleid moeten worden om hun problemen zelf op te lossen. Dit vereist een betere juridische informatie van de Belgische burger. Wij zijn het enige land in West-Europa, waar de overheidsvoorlichting op dit stuk ‘nihil’ is.
Ik kan dit illustreren aan de hand van een beleefd voorbeeld. Dankzij de E.E.G. mocht ik een ‘pilootproject’ opzetten in het Vredegerecht te Deinze teneinde een spoedige, adequate en goedkope oplossing te bieden voor de kleine geschillen en meer in het bijzonder voor de consumentengeschillen. Dit pilootproject, dat kon opgezet worden gedurende twee jaar, van 1984 tot 1986, heeft proefondervindelijk bewezen dat mits deskundige voorlichting, die ter plaatse werd gegeven door een stafmedewerker, met een minimum aan tijd en kosten kleine geschillen doeltreffend en snel kunnen worden opgelost. De burgers van het kanton Deinze werden geïnformeerd over de voor- en nadelen van elk van de mogelijke procesrechtelijke wegen die zij konden bewandelen. Aldus geïnformeerd konden zij spoedig tot een gerechtelijke oplossing van hun geschil komen, voorzover overigens deze gerechtelijke oplossing nog noodzakelijk bleek.
Men kan er natuurlijk ook aan denken om bepaalde geschillen via een andere weg op te lossen dan via de rechterlijke weg. Men zou b.v. sommige geschillen aan de rechterlijke macht kunnen onttrekken. Ik denk hierbij aan de echtscheidingen bij onderlinge toestemming, waarbij geen minderjarige kinderen betrokken zijn, en die meestal een pure formaliteit zijn waarbij men enkel op het verloop
| |
| |
van de tijd dient te wachten. Ik denk meer nog aan de grote hoeveelheid verkeerszaken, die elders dan voor de overheidsrechter zouden kunnen worden geregeld. Het moet mogelijk zijn om verkeerszaken op een minnelijke wijze af te handelen, zoals dit in de meeste landen ter wereld reeds gebeurt. Deze middelen zijn ook in België bekend, doch worden om onbegrijpelijke redenen alhier niet toegepast. Men verliest hierbij uit het oog dat verkeerszaken op dit ogenblik soms tot 50% uitmaken van de zaken die voor de rechter worden gebracht. In de andere Westeuropese landen, waar men deze zaken aan de overheidsrechter onttrok, daalde het aantal verkeerszaken tot 5% en zelfs minder.
De eerste overbelasting vindt haar oorsprong bij de burger zelf, doch de tweede overbelasting komt ongetwijfeld voort uit de ondoorzichtige en onduidelijke wetgeving enerzijds en de met de dag toenemende overheidsfraude anderzijds. Ik heb reeds bij het begin van deze bijdrage op beide fenomenen de aandacht gevestigd, zodat ik hier thans niet verder meer bij hoef stil te staan. Hier ligt vanzelfsprekend de oplossing in de handen van de overheid zelf: zij is het die een meer behoorlijke en adequate wetgeving zou moeten maken; zij is het die in de eerste plaats de rechtsregels en de gerechtelijke uitspraken zou moeten respecteren. Door aldus te handelen, zal de overheid talloze processen, die thans gevoerd dienen te worden, compleet overbodig weten te maken.
Niet alleen kan men de overbelasting verminderen, doch er moet ook gestreefd worden naar het beter verwerkbaar maken van de bestaande overbelasting.
Men moet zich nu eindelijk in dit land eens bewust worden van het feit dat de rechterlijke organisatie sensu latissimo een overheidsbedrijf is, dat zich helaas in moeilijkheden bevindt.
Dit betekent dat men dringend een produktiviteitsstudie van het gerecht zou dienen te verrichten, waarbij op deskundige wijze het raderwerk van het gerechtelijk proces van begin tot einde zou worden doorgelicht. Ik heb zelf destijds een summier onderzoek verricht, waarbij aan de hand van enkele concrete gevallen, werd aangetoond welke verschillende flessenhalzen zich in de loop van de procedure voordoen (Storme, M., Mijmeringen van een jurist bij 1984, Antwerpen, 1984, 111 e.v. ). Wie deze ‘bottle-necks’ nauwkeurig ontleedt, beschikt meteen over de nodige aanwijzingen om de ‘opstroppingen’ in de loop van het geding aanzienlijk te verminderen, zoniet uit te schakelen.
Sinds jaar en dag heb ik voor een dergelijke produktiviteitsstudie ten behoeve van het Ministerie van Justitie gepleit, doch tevergeefs. Dit onderzoek werd in Nederland uitgevoerd en verklaart zonder twijfel een meer moderne aanpak van het justitieel beleid aldaar.
Een voorbeeld kan dit illustreren. In 1985 heeft men, zonder serieus vooronderzoek, in België het systeem ingevoerd van de enige rechter. De rechtscolleges die tot dan meestal uit drie rechters bestonden, werden opgesplitst in kamers met één rechter. Het is duidelijk dat waar een aantal van deze kamers dienden bemand te worden met pas benoemde magistraten, deze oplossing niet heeft bijgedragen tot een verbetering van de kwaliteit van de rechtspraak. Maar heeft dit systeem bijgedragen tot het inlopen van de achterstand van het gerecht? Na vier jaar tijd ware het wenselijk deze wetgeving op haar merites te onderzoeken en vooral na te gaan of men door het opsplitsen van een kamer met drie rechters in drie kamers met één rechter, de gang van het gerecht heeft versneld en verbeterd.
In dit verband mag terloops toch ook even de aandacht gevestigd worden op het feit dat de beleidsinstrumenten van statistische en sociologische aard in dit land compleet ontoereikend zijn om een tijdige bijsturing van verkeerd geachte ontwikkelingen mogelijk te maken. De gerechtelijke statistieken b.v. zijn niet alleen onvolledig, doch worden met een achterstand van circa vijf jaar gepubliceerd.
Hierbij aansluitend moet gesteld worden dat de korpsoversten van onze rechtscolleges van het ‘managerial’ type dienen te zijn: sterke persoonlijkheden die kunnen motiveren en leiding geven. De praktijk wijst uit dat de aldus geleide rechtscolleges (rechtbanken of
| |
| |
hoven) bijna geen achterstand hebben. Maar deze sterke persoonlijkheden zijn niet altijd de kandidaten van het in België vigerende politieke systeem. Nochtans is mijn voorstel om dergelijke kandidaten tot korpsoversten te bevorderen een voorstel dat niets kost, doch dat enkel de nodige tijd vergt om dergelijke magistraten te vinden, te selecteren en uiteraard te benoemen!
De rechterlijke macht is in dit land de enige van de drie grondmachten die niet over haar eigen begroting kan beslissen en beschikken. De regering heeft vanzelfsprekend haar begroting, die zij zelf opstelt en aan het Parlement voorlegt; het Parlement heeft zijn eigen begroting, die meestal dan nog op vrij besloten wijze tot stand komt en wordt uitgevoerd.
Alleen de rechterlijke macht is voor haar begroting afhankelijk van regering en parlement. De rechter dient onafhankelijk te zijn, maar in wezen is hij afhankelijk van de justitiële administratie, die beslist over de gerechtelijke ondersteuning (secretariaat, bibliotheek, Judit-databank, dicteerapparatuur, tekstverwerking,..).
Het is duidelijk dat grote achterstanden ontstaan zijn als gevolg van een gebrek aan goede ondersteuning. De infrastructuur van ons Belgisch gerecht geeft meestal nog de indruk te dateren uit de tijd van Louis XIV!
Vervolgens moet er nu eindelijk eens in België korte metten worden gemaakt met de politisering van de rechterlijke benoemingen.
Wij zijn het enige land in de Europese Gemeenschap, waar geen specifieke selectie-en recruteringsvoorwaarden voor de magistratuur bestaan. Nergens is de politieke willekeur in het benoemingsbeleid van de rechterlijke macht zo groot als bij ons.
Ik durf staande te houden dat het benoemingsbeleid van het laatste decennium (1977-1988) goeddeels de verklaring biedt voor de achterstand van het gerecht, waarmee wij thans zo scherp worden geconfronteerd. Een slecht justitiebeleid ligt aan de oorsprong van de in deze bijdrage behandelde problematiek.
Tenslotte lijkt het mij evident dat het financieel statuut van een onafhankelijke rechterlijke macht in dit land bedroevend laag is.
Met een boutade zou men kunnen stellen dat de achterstand van het gerecht opgehaald zou kunnen worden met de helft van het aantal magistraten en een verdubbeling van hun wedde.
Het is meer dan een boutade: in Groot-Brittannië zijn er slechts circa 500 ‘judges’ met het hoogste financieel statuut van dat land, terwijl er in België circa 1.700 magistraten zijn met een statuut dat aanmerkelijk lager is dan dat van een jonge bedrijfsjurist.
Hoewel het duidelijk is dat de overbelasting van de rechterlijke macht voornamelijk drastisch moet aangepakt worden door het overheidsbeleid op het niveau van de rechterlijke organisatie, toch kan men stellen dat al diegenen die bij de procesvoering op één of andere wijze betrokken zijn, mede aan de oorsprong liggen van de vertraagde rechtsbedeling. Hierbij denkt men niet alleen aan de burgers zelf, doch ook aan de advocaten en alle andere medewerkers die bij de uitoefening van de rechterlijke macht zijn betrokken.
Het werd reeds onderstreept (zie boven) dat de burgers al te vaak naar de rechter lopen en meer juridisch geïnformeerd zouden moeten worden, teneinde hun juridische problemen zelf op te lossen. Men moet van de burgers in dit land juridische doe-het-zelvers maken, het- | |
| |
geen tot een sterke vermindering van het aantal gerechtelijke gedingen zou kunnen leiden. Net zoals het deficit van de sociale zekerheid ten dele opgelost zou kunnen worden door erover te waken dat de burgers zelf een stuk voor hun gezondheid instaan, zo ook zal de achterstand van het gerecht goeddeels kunnen worden opgevangen, indien de burgers in staat worden gesteld om een deel van hun juridische problemen zelf te begrijpen en te regelen.
Het is zonder meer voor de hand liggend dat de balie zelf in aanzienlijke mate zou kunnen bijdragen tot een verbetering van de huidige situatie.
Het is immers duidelijk dat advocaten de procesgang bepalen en zelf voor een goed deel verantwoordelijk zijn voor de efficiëntie, de snelheid, de doorzichtigheid van de gevolgde procedure.
De Koninklijke Commissaris voor de gerechtelijke hervorming, de heer Van Reepinghen, schreef destijds in zijn verslag dat de raden der Orde der Advocaten in dit land er over zouden dienen te waken dat de leden van de balie niet op nalatige wijze en soms zelfs te kwader trouw de procesgang zouden bemoeilijken en vertragen en dat desbetreffend tuchtsancties zouden dienen genomen te worden. Het ware goed mocht de wenk van de heer Van Reepinghen, die totnogtoe niet werd nageleefd, opnieuw in overweging worden genomen.
Mutatis mutandis kan hetzelfde gezegd worden van alle overige medewerkers van het gerecht: notarissen, griffiers, gerechtsdeurwaarders, deskundigen,... Allen zijn zij ook voor een deel mede-verantwoordelijk voor de achterstand van het gerecht.
Laat me eindigen met een optimistische noot.
De rechterlijke macht is nog steeds de enige grondmacht in België die de hoogste score haalt wat het vertrouwen betreft dat de burgers in deze instelling hebben. Men verlieze dit b.v. niet uit het oog wanneer parlementaire onderzoekscommissies zich - m.i. wederrechtelijk - moeien met het werk van een magistratuur, die in Europa nog steeds tot de meest integere korpsen van onze samenleving blijkt te behoren.
In dit land is het gerecht het laatste bolwerk van de Rechtsstaat.
In het boek Samuel staat geschreven ‘En Absalom voegde er dan aan toe: ‘Was er maar iemand die mij als rechter in dit land aanstelde! Bij mij zou iedereen met zijn klacht of rechtszaak kunnen komen: ik verschafte hem wel recht!’ (Samuel, II, 15, 4).
Men vergete vooral niet dat de droom der gerechtigheid sinds eeuwen tot de meest ingewortelde verwachtingen van de mensheid behoort en dat deze droom der gerechtigheid uiteindelijk door de rechterlijke macht in de hoogst mogelijke mate dient te worden gerealiseerd.
|
|