| |
| |
| |
Een levendige cultuur is gebaat bij samenspel van kunst en omroep
Paul Beugels
PAUL BEUGELS
werd geboren in 1935 te Oirsbeek. Is beleidsadviseur. Hij was voordien Commissaris Educatieve, Culturele en Regionale Zaken in de Raad van Bestuur van de Nederlandse Omroep Stichting (NOS), kunstredacteur bij De Volkskrant, directeur van de Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, politiek adviseur van de Minister van CRM. Hij publiceert sinds 1959 artikelen over kunst, kunstbeleid, cultuurpolitiek, internationale culturele betrekkingen, mediabeleid en sociale vernieuwing.
Adres: Regentesselaan 12, NL-3818 HJ Amersfoort
‘Een kennis van me, een ijverig student, kwam de dag vóór een belangrijk tentamen 's avonds thuis en ontdekte daar dat de enige lamp die zijn kleine flatwoning rijk was het had begeven en niet meer te repareren viel. Na een kortstondige vlaag van paniek wist hij zowel zijn gemoedsrust te herwinnen als zijn kansen op een voldoende zeker te stellen: hij deed de televisie aan, zette het geluid af en nam, met zijn rug ernaar toe gezeten, bij het schijnsel van de beeldbuis nog eens de cruciale gedeelten van de tentamenstof door. Dit is één van de manieren om een televisie te gebruiken - als leeslamp.’
Dit lees ik in het nog steeds actuele boek Wij amuseren ons kapot van de Amerikaan Neil Postman. Onder de belichting van mijn leeslamp en met oog om mijn tv-toestel ben ik zo vrij achter de titel een vraagteken te plaatsen. Ik doe daarmee trouwens meer recht aan de visie van Postman, die zelf bij herhaling heeft laten weten dat hij zich niet wenst te voegen in het koor van pruttelaars met hun aanhoudende klaagzang over al die ‘rotzooi’ en ‘pulp’ op het scherm. Bovendien lijkt het me nuttig hiermee de strekking van het boek enigszins te relativeren naar de situatie in Europa, Nederland in het bijzonder. De analyse van Postman is er een van Amerikaanse makelij gesneden naar de Amerikaanse media-markt en de daar heersende amusementsindustrie.
‘Amuseren wij ons kapot?’ Mijn antwoord is even Hollands als eenvoudig: het zal hier zo'n vaart niet lopen. Maar de signalen van Postman en de meeste van zijn volgelingen moeten niet worden gebagateliseerd, maar als een ernstige waarschuwing worden opgevat. Wat ginds is, begint hier bij golfslag te komen. Dus moeten wij bakens zetten en verzetten in het grillige medialandschap dat zich in Europa aan het vormen is. Met andere woorden: in beleid en praktijk van de media moeten televisie en cultuur dichter bij elkaar worden gebracht, verscheidenheid en kwaliteit worden verzekerd.
| |
| |
Want hoe wij ons ook wenden of keren, in het elektronische dorp waarin wij wonen is televisie een dominante factor in ons dagelijks, zelfs nachtelijk doen. Cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau, neergeslagen in het onderzoeksrapport ‘Van Woord naar Beeld?’, zijn daarvoor op zijn minst significant. Tussen 1975 en 1985 - de onderzoeksperiode -bracht de Nederlander ruim 38% van zijn vrije tijd door met, wat wordt genoemd, een medium: boek, krant, tijdschrift, radio, televisie of ander gedrukt en elektronisch materiaal.
Binnen dit media-aandeel nam het televisiekijken toe van 55 naar 64%. Het tot zich nemen van gedrukte media daalde van 33 tot 28%. In reële cijfers uitgedrukt: in die tien jaar nam de kijktijd van televisie met twee uur per week toe en verminderde de leestijd van gedrukte media met 50 minuten per week.
In sommige commentaren worden schrikbeelden opgeroepen over een voorspelbaar nieuw analfabetisme van toekomstige generaties, er wordt zelfs dramatisch gesproken van ‘de ontlezing van de samenleving’. Ik noem dit zwartkijkerij, niet in de betekenis van het ontduiken van de omroepbijdragen maar in de zin van: de televisie voorstellen als de grote vervuiler van onze cultuur. Ook de onderzoekers noemen de waargenomen verschuivingen van kijken naar lezen, vergeleken met eerdere ingrijpende veranderingen in tijdsbestedingsgedrag, van ondergeschikte betekenis. Daarenboven kan worden vastgesteld dat het afnemen van de leestijd niet uitsluitend is veroorzaakt door televisie-kijken, maar voor een belangrijk deel ook door minder tijd te besteden aan slapen, praten, radio en muziek beluisteren, luieren en ander tijdverdrijf. Televisie kan dus niet zonder meer als ‘boosdoener’ worden aangemerkt.
Een van de onderzoekers, dr. Wim Knulst, die op deze thematiek is gepromoveerd schrijft in zijn proefschrift Van vaudeville naar video: ‘Cultuurpessimisten doen het vaak voorkomen dat er tegenwoordig een bloeiende reflectieve cultuur verspeeld wordt, waaraan vroeger nog velen participeerden. Die voorstelling lijkt historisch gezien niet houdbaar. De voorstelling dat er door elektronische media een rijke traditie van publieke cultuurbeleving verloren gaat, lijkt ook sterk overdreven.’
De invloed van televisie op cultuurdeelname moet op zijn minst worden genuanceerd. Om nog even bij het voorbeeld van het lezen te blijven. Wie zegt dat het afnemend lezen verlies is van hoogstaande cultuurparticipatie? Kan het ook niet zijn dat mensen die vroeger meer ‘pulp’ lazen nu meer naar ‘pulp’ kijken? En is het één erger dan het ander? In beide gevallen kiezen mensen voor wat men vanuit een bepaalde cultuur-opvatting ‘pulp’ pleegt te noemen, in beide gevallen gebruikt men bij voorkeur beide ogen, in beide gevallen consumeren mensen wat ze ‘lekker’ vinden. In beide gevallen lezen ze trouwens: in het ene geval gedrukte woorden, in het andere geprojekteerde woorden die als ondertitels bij buitenlandse produkties over het scherm springen.
Er zijn daarnaast ook andere verschijnselen. Hoe moeten we bv. verklaren dat tv-series naar Nederlandse literatuur, die we de laatste jaren helaas te zelden kennen, doorgaans de oplagen en verkoop van de betreffende boeken tot ongekende hoogten brengen. Ook bij film is dat een bekend verschijnsel. Bij de bekendmaking van het thema van de Boekenweek 1989 ‘Boek en Film’ werd met trots verwezen
| |
| |
naar het gunstig effect van de verfilming van boeken op het kopen en, naar mag worden aangenomen, doorgaans lezen van diezelfde boeken. Vóór de verfilming van Pastorale van Simon Vestdijk waren 3.000 exemplaren verkocht, na de vertoning van de film 30.000. Een vlucht regenwulpen van Maarten 't Hart zat al hoog in de boom met 200.000 verkochte boeken, nadat de film ervan in omloop was gebracht kwamen er nog eens 150.000 exemplaren bij. Uit een algemeen onderzoek, een paar jaar geleden, onder bioscoopbezoekers is gebleken dat 17% van de bezoekers van een film op basis van een boek van plan was het boek te gaan kopen, 33% had het al gedaan vóór het bezoek. Hieruit zou, voorzichtig, het omgekeerde kunnen worden geconcludeerd: meer kijken leidt tot meer lezen, van beeld naar woord dus.
Dit alles neemt niet weg, dat men zich met enige zorg kan afvragen hoe het met lezen, leesgewoonten en leesgedrag gaat van met name jongeren, in het bijzonder die met een laag scholingsniveau uit gezinnen met een onderontwikkelde leescultuur. Maar kan men daarvan eenzijdig de schuld geven aan televisie en als dat al zou kunnen moet men dan, zoals wel eens is gesuggereerd door milieubewakers, naast een autoloze zondag ook een televisieloze zaterdag invoeren? Onzin. Dat zouden toch eenvoudig nieuwe vormen van vrijheidsbeperking zijn -op grond van welke norm, welke bevoegdheid? Geen beperkingen en verboden, want dat is een vrij kortzichtige manier om in een open en democratische samenleving regelend op te treden. Bovendien zou het letterlijk een slag in de lucht zijn, want die staat inmiddels stijf van de beeldsignalen uit de hele wereld die in de komende jaren per eenvoudige schotel-antenne voortdurend en overal zijn te ontvangen. Met dit soort vluchtgedrag komen we er niet uit.
Aan de hand van dit ene voorbeeld van ‘kijken en lezen’ heb ik slechts de complexiteit willen aangeven die er heerst omtrent de betekenis die kan worden toegekend aan de invloed van televisie en televisie-kijken op het gedrag van mensen. Ik heb met deze algemene oriëntatie, die verre van compleet is, tevens het in sommige kringen heersende pessimisme over de negatieve gevolgen van televisie willen relativeren. Echter, en dat is ook mijn dilemma, men kan niet de ogen sluiten voor de werkelijkheid van de hedendaagse en toekomstige televisie-cultuur die het karakter van een reusachtige super-markt heeft: rekken vol van hetzelfde, hier en daar in een andere, opzichtige verpakking. Geen opwekkend beeld voor wie oog heeft voor verscheidenheid en kwaliteit in de cultuur.
De vooruitzichten worden er intussen niet fraaier op met de commerciële satellietprogramma's die in en buiten Europa massaal voorhanden of in voorbereiding zijn. Vanuit het oogpunt van cultuuroverdracht ligt er daarom een bijzondere verantwoordelijkheid bij programma-makers en zendgemachtigden, andere cultuurproducenten en overheden. Overigens besef ik hoe smal de speelruimte is, hoe groot de belangentegenstellingen binnen de omroep en hoe krachtig de strijd om de macht, dus de kijkers, de zendtijd en de centen. Maar ze zijn geen excuus voor het uitblijven van inspanningen ter versterking van televisie als cultuur-instrument, de relatie tussen omroep en kunst en het daartoe vereiste beleid van de overheid.
Televisie is bij uitstek een middel tot wat de een cultuurconsumptie noemt en de ander cultuurparticipatie. Zij heeft alle andere vormen van deelname aan cultuur van welke aard en in welke vorm dan ook overtroffen. Zij staat dan ook voor de meest democratische vorm van sociale spreiding van cultuur, met inbegrip van een flinke portie educatie en informatie. Hele volksstammen die nog nooit een concertzaal, museum, theater, bioscoop, boekwinkel of bibliotheek hadden bezocht krijgen nu alle mogelijke varianten van culturele expressie op een presenteerblaadje, al weten we dat ook hele volksstammen het ongezien aan zich voorbij laten gaan.
Waar de sociale cultuurspreiding, die zo hoog in het vaandel stond van de jaren '60 en '70, op tal van punten als mislukt wordt aangemerkt, met name gemeten aan het publieksverval bij podiumkunsten, heeft diezelfde sprei- | |
| |
ding een ongekende omvang gekregen dank zij televisie. Als men ervan uitgaat dat het aanbod de cultuur bepaalt, kunnen wij in nuchterheid vaststellen dat naast de vele honderden podia en ruimten er één podium is, televisie, dat een buitengewone variëteit aan cultuuruitingen aanbiedt, die een zeldzaam hoog publieksbereik heeft of kan hebben. Bedenk alleen al dat bv. de Kerst-matinee van het Koninklijk Concertgebouworkest 3% kijkdichtheid heeft. Kijkcijferfanaten vinden dit te verwaarlozen, maar met even veel recht kan worden gezegd dat (omgerekend) 350.000 Nederlandse luisterende kijkers ongekend veel is voor één concert. Om ditzelfde aantal te halen zou het Amsterdamse Concertgebouw met hetzelfde concert een jaar lang elke dag tot de laatste plaats bezet moeten zijn.
Mijn stelling is, dat televisie - met welk een scepsis ook bekeken - alle grenzen tussen, wat ooit zo cryptisch heette, horizontale en verticale cultuurspreiding heeft geslecht. Van die betekenis van televisie is men zich in het algemeen te weinig bewust, zowel in kringen van omroep als cultuur.
De opgave die hierin gelegen is - het eigen creatieve en programmatische antwoord op de vermaledijde stormvloed aan culturele ‘pulp’ van vreemde signatuur - wordt echter zelden begrepen of gehoord. Programmamakers en kunstenaars, want over hen heb ik het met name, verschansen zich vaak liever in halsstarrigheid en eigenzinnigheid dan dat zij serieuze pogingen doen om de gemeenschappelijke creativiteit los te laten op televisie. De laatste jaren is er echter sprake van einige toenadering, wellicht ook omdat de omstandigheden ertoe nopen en de basisvoorwaarden in menig opzicht zijn verbeterd. Er zijn zelfs verplichtende vormen van samenwerking tot stand gekomen, die gaandeweg hun programmatisch resultaat beginnen te tonen en die de belofte inhouden dat het in de komende jaren beter zou kunnen gaan tussen omroep en kunst.
Voor een duurzame relatie is het gewenst dat omroep en kunst wederzijds erkennen dat zij een eigen autonome taak en onafhankelijke verantwoordelijkheid hebben, jegens elkaar, jegens de overheid en vooral jegens de kijkers. Ik vind dit een essentieel uitgangspunt voor een vruchtbare coöperatie. Met name is het van belang elkaars positie ongemoeid te laten, zelfs te verdedigen, want in ambtelijk en politiek Den Haag ontwaar ik soms hersenspinsels waarin wordt gepoogd verfomfaaide doelstellingen van kunstbeleid alsnog te realiseren via televisie en dan niet als complement maar als substituut van de podia. In tijden van krapte lijkt dit een voor de hand liggende manier om te bezuinigen op kunstproducties en kunstvoorzieningen voor een relatief kleine groep liefhebbers. Het lijkt economisch, sociaal en misschien ook cultureel gezien, een aantrekkelijk perspectief. Lijkt. Maar het is het niet.
Televisie kan nooit vervangend zijn voor artistieke uitingen in daarvoor bestemde ruimten, al of niet met publiek. Zij kan haar culturele taken slechts vervullen en waarmaken in en dank zij een bloeiend, veelzijdig kunstleven. De kunsten zijn gebaat bij televisie die in artistiek en materieel opzicht een volwaardige partner is. Daarom is het van belang dat televisie niet uitsluitend wordt gezien als technisch medium, als distributie-kanaal tussen de hoge kunst en het brede publiek. Deze benadering doet televisie èn kijkers onvoldoende recht en - wat erger lijkt - ze voorziet niet in een oplossing van het moeizame probleem van de kunstspreiding.
| |
| |
Het is vruchtbaarder te erkennen dat televisie eigen programmatische wetten, eigen creatieve vormen, eigen ambachtelijkheid kent om een groter publiek te interesseren voor uitingen van kunst. Uit onderzoek van de NOS naar mogelijkheden van kunstprogramma's is duidelijk geworden dat het beoogde publiek er potentieel is, maar ook dat er meer aansluiting moet worden gezocht bij de belevingswereld van de heterogene groep kijkers. Want uiteindelijk wordt elk programma gemaakt om te worden uitgezonden voor een omvangrijk publiek. Deze massa-communicatieve benadering hoeft overigens niet tevens een aanslag te zijn op de kwaliteit van een produkt, al blijkt dat helaas toch dikwijls het geval.
Voor een goed begrip van de rol die televisie kan spelen in de overdracht van kunst en andere cultuuruitingen is het nuttig oog te hebben voor de drieledigheid van de daaraan ontleende taak: de televisie als informant, als doorgever en als co-producent van kunst.
Als informant. De televisie verstrekt informatie over kunst en cultuur in al haar verschijningsvormen en aanbiedingen. Dat gebeurt in afzonderlijke programma's, als onderdeel van informatieve en verstrooiende programma's, die overigens vaak zeer beknopt zijn, met veel woorden en weinig beelden, uitgezonden op ongelukkige uren. Programma's die meestal geen lang leven is beschoren, ook al omdat ze doorgaans afhankelijk zijn van één enkele presentator of presentatrice, die zich meestal zelf belangrijker vindt dan zijn/haar onderwerp of gesprekspartner. Nuttige programma's, onmisbaar voor een beperkt maar aandachtig publiek. Maar toch, vrij wisselvallig, mede als gevolg van nogal matig georganiseerde informatie door en vanuit de kunsten. In tal van praat- en showprogramma's van verscheidene omroepen wordt ook aan kunstinformatie gedaan, maar meestal te verwaarlozen als werkelijke informatie. Informatie, snel en vluchtig. Diepgravende, achtergrond biedende programma's over kunst zijn echter met een kaarsje te zoeken.
Behoorlijke, overzichtelijke en stimulerende informatie - zo is mijn globale conclusie - komt men op de televisie zelden tegen. Daarvoor is men toch op radio, kranten, weekbladen en tijdschriften aangewezen. Te zamen bieden deze media, plus nog veel incidenteel drukwerk, een flinke dosis informatie over kunst. Waarmee ik niet wil zeggen dat het bij televisie niet meer, beter en anders kan.
Als doorgever. In deze rol is televisie hoofdzakelijk een voertuig van films, dramaproducties, opera, ballet, muziek en enige vormen van literatuur en beeldende kunst (bv. performances of video-art). Er zijn drie soorten programma's die als ‘doorgifte’ kunnen worden aangemerkt:
Aangekochte registraties, meestal uit het buitenland, kant-en-klare produkten waarmee de Nederlandse programmamaker geen bemoeienis heeft.
Eigen registraties en adapties, waarbij wordt uitgegaan van een reeds door een ander tot stand gebrachte produktie, die onder regie van een tv-regisseur wordt geplaatst.
Co-producties als vormen van doorgaans gelijkwaardige samenwerking van twee of meer producenten, waarbij de omroep er een is die er vanaf het begin aan werkt dat de produktie, die vaak eerst in bioscoop of theater gaat, meteen geschikt is of geschikt is te maken voor uitzending.
De verklaring voor het feit, dat de meeste culturele uitzendingen registraties zijn van buitenlandse herkomst is dat ze tamelijk goedkoop en vrijwel uitzend-gereed zijn. Bij de twee overige categorieën speelt vaak het tegendeel: duur, moeilijk, bewerkelijk, en dat bij beperkte zendtijd, tekort aan geld, lastige planning, stroeve samenwerking.
Toch, meen ik, liggen juist in het gebied van adapties en co-produkties de beste kansen op samenwerking tussen televisie en kunst, tussen programmamakers en kunstenaars.
Ofschoon televisie als zelfstandig producent uitermate belangrijk is om al of niet samen met kunstenaars, de eigen creativiteit, praktische en technische mogelijkheden optimaal te tonen, ligt mijn voorkeur, vooral om redenen van versterking van de relatie tussen televisie en kunst, bij co-produkties. Want daarin worden televisie en kunst, programma- | |
| |
makers en kunstenaars geacht op eigen, voor massa-communicatie geschikte wijze een gemeenschappelijk produkt af te scheiden dat een bijdrage levert aan de ontwikkeling, produktie en overdracht van Nederlandse cultuur. In beperkte mate geldt dit overigens ook voor adapties.
Mede met het oog daarop is er de afgelopen jaren vanuit de omroep een beleid ontwikkeld dat de mogelijkheden daartoe in ieder geval verruimt, hoe cynisch sommigen er ook mee plegen om te gaan.
Om te beginnen zijn de verschillende samenwerkingsvormen tussen televisie en kunstinstellingen geëvalueerd en is gezocht naar een nieuw en werkbaar stelsel van afspraken. Na jaren van zeuren en praten zijn er tenslotte samenwerkingsovereenkomsten getekend tussen de omroep en een aantal nationale kunstinstellingen. Daarin zijn auteurs- en uitzendrechten, taken en verantwoordelijkheden, organisatie en planning, bekostiging en al die kwesties waarover steeds weer grensgeschillen ontstonden geregeld. Dat is winst. De zakelijke grondslag voor samenwerking is daarmee gelegd. Het komt echter aan op programmaen repertoirekeuzen, produktie-afspraken, geld en zendtijd.
Daarnaast zijn er fondsen beschikbaar gekomen die mede de basis, of zo men wil, het sluitstuk vormen van de doorgaans hoge kostenbegroting van culturele produkties. Vijf jaar geleden heeft de omroep zelf, onder de parapluie van de NOS, het Co-produktiefonds Binnenlandse Omroep gesticht. Een fonds dat wordt gevoed met de jaarlijkse miljoenenopbrengst van de verkoop van Nederlandse tv-programma's aan de Belgische kabelexploitanten. Normaal gesproken worden dit soort opbrengsten toegevoegd aan de inkomsten van de afzonderlijke omroepen. Het is voor het eerst dat alle zendgemachtigden een gemeenschappelijk fonds ervan hebben gemaakt voor co-produkties op het terrein van film en podiumkunsten en voor co-produkties (op het terrein van Nederlandstalig drama) met de BRT, die haar kabel-recettes eveneens voor datzelfde doel bestemt. Dit fonds werkt redelijk goed. Alleen de co-produkties met de BRT blijven, ondanks de groei in aantal, nog steeds beneden de verwachtingen, of moet men zeggen, de dromen over innige samenwerking van twee strikt gescheiden opererende cultuurinstrumenten in één cultuurgemeenschap.
Daarnaast is er, sinds de invoering van de Mediawet op 1 januari 1988, een bij deze wet ingesteld Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties - vreemd genoeg niet toegankelijk voor de BRT en Vlaamse tv-producenten - dat jaarlijks met vele miljoenen guldens (in 1990 met 21,8 miljoen) wordt gevoed. Met dit fonds worden omroep-producties op alle terreinen van de kunst voor een belangrijk deel bekostigd. Het begint gaandeweg vruchten op het scherm te tonen.
Het fonds is onder veel gemor van de omroep tot stand gekomen. Men had bezwaar tegen de manier waarop de minister van WVC het voedt met geld dat eerst wordt gekort op de jaarlijkse uitkering van omroep-middelen aan de omroep en waarop het vervolgens, onder scherpe voorwaarden, aan de omroep beschikbaar wordt gesteld. Sigaar uit eigen doos, werd het genoemd. Na twee jaar praktijk begint de omroep zich opnieuw af te zetten tegen de machtspositie van het fonds, nu vanwege de veronderstelde sluipsgewijze invloed
| |
| |
op de programmering, sommigen nemen zelfs het woord pre-censuur in de mond. Ofschoon de constructie inderdaad geen schoonheidsprijs verdient, biedt ze in ieder geval meer garantie voor een groter en gekwalificeerden aandeel cultuur in de televisie-programmering dan de omroepen voordien lieten zien. Dit fonds is dus niet zo'n gekke vondst gebleken.
Alles overziende kan men zeggen, dat in principe de voorwaarden aanwezig zijn voor een kwantitatief en kwalitatief sterker aandeel cultuur in het Nederlandse tv-aanbod. Samenswerkingsovereenkomsten, zendtijd, geld via speciale fondsen, een extra zender (Nederland 3), een wettelijk voorgeschreven minimum-percentage, toetsing van de naleving ervan, verruiming van toegestane vormen van sponsoring. Misschien is het nog te vroeg om te oordelen over het waarneembare effect hiervan in de programma's en het totale programma-aanbod. Zo'n meervoudige ingreep in de cultuur van de omroep kost enige jaren. In ieder geval schijnt het me toe dat hiermee het begin van een antwoord is gegeven op die aanhoudende stroom programma's van binnenlandse en buitenlandse fabrikaat die vaak met begrippen als cultuur, kwaliteit, verscheidenheid spotten.
Vooralsnog blijf ik echter sceptisch. Ten eerste omdat ik nog moet zien dat de omroepen op een creatieve manier omgaan met de nieuwe mogelijkheden die er nu zijn. Zendtijd en geld zijn wel belangrijk, maar het komt aan op inhoud en niveau. Cultuur staat bij de meeste omroepen nu eenmaal niet hoog genoteerd als ze niet tevens hoge kijk-cijfers verzekert, tenzij men cultuur oprekt tot verteerbaar kijkvoer voor het gemiddelde kijkvolk.
Omroepen zijn doorgaans meer gefascineerd door identiteitsproblemen en financiële zorgen, die rechtstreeks hun bestaan raken, dan in de culturele kwaliteit van programma's. Daarenboven staan ze meer dan ooit in hun geschiedenis onder de druk van de agressief oprukkende commercie binnen èn buiten het publieke omroepbestel. Cultuur, laat staan kunst, speelt daarin nauwelijks een rol van betekenis.
Ten tweede blijf ik sceptisch, omdat er binnen de kunsten en kunst-instellingen geen gunstig klimaat heerst voor samenwerking met televisie. Vermoedelijk veroorzaakt door het versleten beeld dat televisie een platvloers vermaaksmedium is, waar kunstenaars slechts met dédain over spreken en soms stiekem naar kijken. Ten dele in de hand gewerkt door de televisie zelf, maar - naar ik uit ondervinding weet - ook uit weerzin tegen samenwerking met programma-makers, uit desinteresse voor en tekort aan kennis van televisie, uit vrees voor verlies van zelfstandigheid en uit een wezenlijk gebrek aan belangstelling voor de ontwikkeling van televisie tot een instrument van cultuuroverdracht.
Er is nog steeds een kloof van onwetendheid, onwil en onbegrip tussen televisie en kunst, in het algemeen tussen omroep en cultuur. Om die te dichten moeten beide - juist bij verdergaande internationalisering en de commercialisering - zich veel meer gaan inspannen, want alleen zo kan worden voorkomen dat we worden meegesleept in wat zo lelijk heet ‘de veramerikanisering van onze cultuur’ en dat we ons niet ‘kapot amuseren’.
Omroep en cultuur zijn samen tot veel moois in staat, denk ik, maar ze kunnen als publieke voorzieningen die voor een belangrijk deel de kwaliteit van onze samenleving bepalen het niet zonder direkte steun van de overheid stellen. De overheid is daartoe grondwettelijk verplicht. Zij dient de vrijheid van meningsuiting en van expressie te waarborgen en zij heeft een zorgplicht voor cultuur. Beide zijn van belang voor een levende cultuur, voor culturele ontwikkeling en vernieuwing, voor cultuurproduktie èn cultuurparticipatie. Het instandhouden van een niet-commercieel en onafhankelijk publiekrechtelijk omroepbestel, naast een snel naderend commerciëel bestel, èn het ruimte bieden aan cultuurprodukties op alle niveaus van de kunst zijn daartoe mede voorwaarden. Aanvullende maatregelen van specifieke aard, zoals ik er een aantal heb genoemd, zijn onontbeerlijk, maar ik betwijfel of ze voldoende blijken te zijn.
Ik bepleit daarom een cultuurpolitiek die cultuur en omroep met elkaar verbindt, de kunsten en andere cultuuruitingen verzekert
| |
| |
van een krachtiger uitstraling in de samenleving en de Nederlandse cultuur van Noord en Zuid innerlijk sterkt bij het vinden van een geprofileerde positie binnen de naderende Europese eenwording. Dat is een zware opgave die veel energie en creativiteit vergt van alle betrokkenen in cultuur, omroep en politiek. Ze zal ook de nodige tijd kosten. Als die maar niet langer wordt verdaan met eindeloos gepalaver maar wordt besteed aan een systematische en concrete aanpak. En als we intussen maar niet verkommeren onder - om de ondertitel van Postmans boek te citeren - ‘de geestdodende werking van de beeldbuis’. Dan zouden wij ons toch nog kapot amuseren.
| |
Literatuur:
neil postman, Wij amuseren ons kapot, Het Wereldvenster, 1986 |
Van Woord naar Beeld, Cahier nr. 66, Sociaal en Economisch Planbureau, Rijswijk, 1988 |
Van Vaudeville tot video, door wim knulst, Studies nr. 12, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1989 |
|
|