Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Schilderij, vermoedelijk de jonge, ongeveer 19-jarige Herman Gorter voorstellend, en vermoedelijk door Thérèse Schwartze geschilderd (op de achterzijde van de lijst staan beide namen in kapitaalletters geschreven). Een en ander is momenteel in onderzoek (Foto: Etta van der Aa, Gorssel).
| |
[pagina 363]
| |
Gorters verzen 1890-1990
| |
Neen, nu wil ik niet langer nuchteren blijven.Deze mallotige mededeling schreef een recensent op als tweede zin van zijn bespreking, nu honderd jaar geleden, van de pasverschenen bundel Verzen, van Herman Gorter. Mallotig? Uit de Statenvertaling was ‘nuchteren’ nog welbekend in de 19de eeuw. Hier gebruikte de recensent het, om een ironisch-plechtig effect te bewerkstelligen bij zijn lezers, zijn medestudenten in Amsterdam, abonnees op het weekblad Propria Cures. Dat orgaan was een half jaar vóórdat deze recensie er in verscheen, opgericht. Mede door onze recensent. En aan zijn mallotige zin ging de tekst vooràf van een telegram, zogenaamd, aan zijn wijnhandelaar: ‘Zend mij vivo nero di Spalato’.
‘Het is twee jaar geleden dat Herman Gorter zijn eerste dichtboek gemaakt had, Mei. Hij was toen nog onder ons, student. (-) En toen had hij dat heerlijke heilige boek gemaakt, dat teere zalige boek, dat madelieveboek, dat heele frissche grasboek met helle kleuren, van schelle kleuren, springende kleuren, en toch alles samen zoo zacht, zoo trillig-heilig... Maar wij waren er erg verlegen mee, toen we dat boek gelezen hadden, want we kenden Gorter zooals we gewoon waren elkaar te kennen en wij wisten dat hij, wanneer hij met ons was, net zoo placht te zijn als wij en heel gezellig, en erg gewoon, en | |
[pagina 364]
| |
soms waren we allemaal dronken’. - De dispuutsleden zitten er mee. Ze besluiten er met Herman maar heelemaal niet over te praten, maar hem zonder nadere verklaring tot heilige in te wijden in de Diemermeer, nadat ze hem op een rode troon in een open rijtuig door de stad hebben gereden. Over de Mei wordt zelfs in het feestlied niet gerept.
In het afgelopen jaar, in 1989, is op velerlei wijze, maar gewoonlijk nuchteren, de honderdste verjaardag van Mei gevierd. Wij wisten er ook iets meer van, en kenden niet meer de verbijstering van Jaap Koenen, de recensent, of van Kloos, die schreef: ‘Ik tenminste wist niet, dat mijn Hollandsch, mijn taal, die ik toch óók een beetje ken, tot zoo iets in staat zou zijn’. Die lof kwam uit de mond van hem, die als eerste geprofeteerd had over een nieuwe literatuur in Holland. De oudere generaties hadden gesmaald, de jongeren gehoopt. Maar dat de Messias zo onverwacht, en zó, komen zou... Onder hen allen was er maar één, die niet zo hevig met de Mei was ingenomen, ‘nu ja, ja zeker, o zéker, heel, heel mooi, maar...’ Maar toch meer ‘mooi gefluit of geneurie’, ‘niet groot en ook niet emotie-vol’. Van Deyssel had, in 1886, de Messias die Holland hoog zou opstoten alvast een naam gegeven en daarvoor een vergrotende trap gebruikt: J.H. Meere. De dichters Gorter en Van Eeden kwamen daar niet voor in aanmerking, zo liet hij Kloos weten, maar: ‘Ik ben hogelijk ingenomen met de gedichten van * * * in de Octoberaflevering’. Van Deyssel wist niet, maar wij weten wel, van wie die anonieme verzen waren. Zij maakten later deel uit van de bundel die Jaap Koenen in PC besprak, van Gorters Verzen (1890). Op dezelfde 14de oktober van 1890, waarop het PC-nummer verschijnt, schrijft Van Deyssel aan Diepenbrock: ‘Ik herinner me geen verbazing in grootte gelijk aan de verbazing door de Verzen van Gorter mij berokkend’. Aan Van Eeden vraagt hij: ‘Waar heb jij meer meê op, met “Mei” of met “Verzen”? Zijn er in “Verzen” dingen, die je “shocking” vindt, zoo als er b.v. in “Een Liefde” waren?’ - Van Eeden vindt de Verzen nóg veel mooier dan hij de Mei al vond, en Gorters sensualiteit komt hem volkomen puur voor. Maar Van Eeden heeft dan ook in de voorafgaande zomer al ervaringen opgedaan. Toen had Kloos, de grote leider van het leidende tijschrift, hem over Gorters laatste inzending al geschreven: ‘Ik begrijp er zeer weinig van’, en: wat zeg jij, mederedacteur, - plaatsen? en: ‘Ik ben een beetje ontstemd, want ik sta voor een dilemma “Ben ik zoo stom en ouderwets óf is Gorter van de wijs”’. Als postscriptum staat er dan nog bij: ‘Heb je 't Handelsblad gelezen? Stom hè’ - Het populaire hoofdartikel van die avond, de 31e juli, gaf namelijk juist een uitvoerige, spottende bespreking van Gorters vorige bijdrage aan De Nieuwe Gids, een vijftal extatische, deels wel orgiastisch te noemen lente-gedichten. Gorters nieuwe inzending wordt toch door Kloos geplaatst, in het augustusnummer van De Nieuwe Gids. Dan nodigt het Handelsblad zijn lezers uit, van een der gedichten ‘aan te duiden wat de dichter zeggen wil’. Vier lezers reageren, en een hunner meent, dat het gedicht begrijpelijker wordt als het van achter naar voren wordt gelezen. En aldus wordt het afgedrukt. Eind september is Kloos bezig met zijn bespreking, voor de N.G., van de te verschijnen | |
[pagina 365]
| |
bundel, die 86 (zesentachtig) gedichten telt. ‘Ik haal de kwestie op van vóór Adam af’, vertelt hij vast aan Gorter, en inderdaad komt hij met de zogenaamde poeh-poeh-theorie (alsof hij die zelf voor deze gelegenheid bedenkt, maar die was al in de 18de eeuw gelanceerd, en regelmatig herhaald): dichters spreken eigenlijk een soort oer-taal. De eerste uiting van de mens is een allerindividueelste expressie geweest van een allerindividueelste emotie; nadien zijn die uitingen nageaapt, gestandaardiseerd en geabstraheerd, en tot grammaticale regelmaat gebracht..., alles ten dienste van de communicatie. De dichters echter vinden weer een onmiddellijk verband tussen hun ervaring en hun verwoording van de werkelijkheid. Kloos eindigde zijn stuk met het advies aan ‘ieder onzer beschaafde landgenoten’, om voor deze man de hoed af te nemen ‘als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd’. Hij bedoelde werkelijk Herman Gorter.
Beschaafde landgenoten... Sommigen onder hen dachten er anders over. ‘Ik tart elkeen om de onhebbelijke “Verzen” te begrijpen, die Herman Gorter dezer dagen in de wereld zond. Er is geen keuze: óf die dichter óf tal van beschaafde menschen in Nederland zijn krankzinnig. Ik - gij vergeeft het mijner ijdelheid, niet waar? - geloof het eerste’ (P.A.M. Boele van Hensbroek, op 11 oktober in de Nederlandsche Spectator).
‘Heb jij je hoed al afgenomen voor den onsterflijke Gorter?’ (Kwik, in het humoristischsatirisch weekblad Uilenspiegel). ‘Nog niet’, zegt Kwak. - ‘Dan hoor je blijkbaar tot de onbeschaafden, die...’ etc. etc., maar Kwak heeft wel de nieuwste bijdrage van Gorter in de N.G. gelezen, en hij citeert: ‘...een stilhandgeaaide bloem, een rooie bloem, een bloembloem’. - ‘Een bloembloem..., wat is dat voor een ding?’ - En Kwak neemt revanche: ‘Wel, onbeschaafdeling... dat is de climax... een prachtige bloem... een bloem in 't quadraat!’ - ‘Menschmensch... ik neem voor jou mijn hoedhoed af!’
In die najaarsmaanden van 1890 klinken er nog véle stemmen: ernstige pogingen tot interpretatie, grappen en grollen, irritaties, bewondering. Ook de stem van Gorters moeder, in een briefje aan Kloos, hem bedankend voor ‘wat gij in de N.G. over de verzen van mijn jongen hebt geschreven’. - Ik moet Gorters eigen (schaarse) woorden over de bundel hier onvermeld laten. Al dit leven en bewegen is bijeen gebracht, en bereikbaar geworden in de Herman Gorter Documentatie. Maar twee, Van Hall en Van Deyssel, kunnen toch niet gemist worden op deze plaats.
Het gaat om ‘die akelige Van Hall van de Gids met zijn rijkskoekkebakkersgezicht’, zoals Diepenbrock hem typeert. Inderdaad klinkt er in de eerste alinea van zijn recensie terstond regententaal: ‘Hetzij men de scheppingen der jonge letterkundigen, welke in onze literatuur de uiterste linkerzijde vertegenwoordigen, bewondert als het hoogste wat...’ etc. (volgen 30 woorden); hetzij men deze producten beschouwt als behoorende tot een tijdperk (volgen 10 woorden); hetzij men ze aanziet voor ziekelijke uitwassen, welke... (18 ), - men is, (7), verplicht er van kennis te nemen, en wel met te meer ernst naarmate... (12)’. Maar hij heeft de geweldige overvloed van licht en van lichtwerkingen in de bundel dan toch wel opgemerkt. ‘'s Heeren Gorter's hartstochtelijk temperament laat zich in sommige gedichten van zeer zinnelijke zijde zien’. Liberaal denkend als hij wil zijn, fronst hij liever bij wat er aan verstechniek over de schreef gaat: wat de wetten van prosodie en syntaxis, mofologie en semantiek bruskeert. ‘Hoe moet de levendigste verbeelding zich wel de vrouw voorstellen, van wie ons dit signalement wordt gegeven:
Haar oogera tintelkelken,
haar hand stil rood
haar lijf een wèlle kelke
uit haren schoot.
Hij twijfelt niet aan de goede bedoelingen van Gorter, ergert zich deftig aan de dweepzieke aanbidders, zoals ‘K.’ (de schrijver van het PC-artikel), wil Gorter veel toestaan, maar hij mag niet de taal van Vondel... etc., etc. Zó rijk begaafd en dan zo weinig zelfbeheersing en vormbeheersing...! | |
[pagina 366]
| |
‘De verschijning van Gorters verzen heeft mij geweldig beroerd’, - dat is van Van Deyssels stuk de eerste zin, recht op de lezer af. Later volgen zulke zinnen als: ‘Nu is de dag dààr, nu zullen wij het doen, nu is het bezig te gebeuren, nu slaan wij in de donkere eeuw de dagbres van ons ras’. Of: ‘Gorter zijn verzen zijn voor mij om óp te springen’ ‘Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het altijd bij mij hebben. Want, ik wil het u wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen’. ‘Dit ís Sensitivisme’, - en dan komt Van Deyssel met zijn schema van de vier zielsfunctiën in het creatieve proces, die men weer in twee orden kan verdelen, waarbinnen nog een hiërarchie zou bestaan, - het hoogste dat is de Sensatie. Stellig is Van Deyssel óók heel blij met het feit, dat het een dichter is die hij nu als de ‘J.H. Meere’ kan aanwijzen, want de prozaïst in de Sensatie..., dat was hij immers zélf? Hij adstrueert zijn systema met bladzijden-lange citaten uit de Verzen. Als ‘voorbeeld van alleen-sensatie’ geeft hij:
De boomen golven op de heuvelen
boomhoofden stil in de nevelen
lentelichte zacht lentelicht.
De toren met zijn gezicht
daar midden in wijst deftig nog uren,
verbeel je uren, uren, uren -
't is om te stikken
in deze oogenblikken,
het kriebelend lachen
ik kan het haast niet verdragen,
ik stik
in dit krankzinnige lichte deftige oogenblik.
‘Ik weet niemant’, zegt van Deyssel dan, ‘die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien’. - Maar hij hoort ook de nieuwe ‘muziekmelodie’ in de regels
ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht
blijft hangende bevende achter u -
verlangende eeuwig naar u
eeuwig eeuwig, vlucht niet te vlug -
achter uw rug
rek ik de armen
van verlangen, van verlangen
rek ik de armen,
vlucht niet te vlug.
Toen ik in mijn studententijd toestemming gevraagd, en zowaar gekregen had, om Van Deyssel te bezoeken, kwam ik tegenover een man te zitten die, zo leek het, zelf niet meer uit zijn stoel kon komen, maar wel zijn vroeger zo enorme levenskracht nog beschikbaar wilde stellen. Hij was stokoud, zoals we nu weten: in zijn laatste levensjaren, maar hij probéérde mij met de oude zwier en waardigheid te ontvangen. Ik had zelf niet de minste ervaring in het voeren van zo'n gesprek en wist alleen, dat ik het met hem over de sensitieve verzen wilde hebben. En hij, grootmeester van de conversatie, was nu bijna onmachtig om uit de wéreld van herinneringen en gevoelens nog enkele beelden in woorden te brengen. Wij kwamen met elkaar niet heel veel verder dan niet-heel-ver. Maar van de verzen zijn toen wel juist díe paar regels in hem opgekomen. En hij zei ze, met zijn sjirpende oude-mannenstem, die zwak de | |
[pagina 367]
| |
woorden uitblafte, - toch ook dromerig, én met een hunkering: ‘- ga niet te gauw voorbij, vlucht niet te vlug’.
Op de laatste bladzijde van Van Deyssels opgetogen bespreking van de Verzen weet hij van verrukking niet anders meer te doen dan het ene na het andere vers over te schrijven: ‘wacht ik zal, ik zal nog deze...’, en: ‘O, o! - Als ik nu niet op hield, zou ik nooit ophouden’. Deze verheerlijking, een half jaar nadat het werk op de markt kwam, betekent ook het slotakkoord in de reeks van jubelende of honende oordelen. De kritiek is uitgepraat, het werk doet nu verder zelf zij werk. Het krijgt klakkeloze en smakeloze navolging, door ene Theo Reeder, met een bundeltje in 1893 dat later het debuut van Is. Querido blijkt te zijn geweest. Naklanken zijn ook op te vangen bij dichters, dichtertjes, als Adama van Scheltema en Reddingius. Maar de sensitieve verzen laten hun invloed ook gelden op het vroege werk van Leopold en Boutens. Wel is hun geheel eigen stem daar al hoorbaar, maar voor beiden betekent de bundel een evenement in de ontwikkeling van hun dichterschap.Ga naar eindnoot(1) In de latere literaire groeperingen zijn er telkens dichters geweest, en niet de geringsten, die deze bundel van Gorter erkend en vaak bevoorkeurd hebben. In het interbellum waren dat Slauerhoff en Marsman.Ga naar eindnoot(2) Echter: hûn getuigenis sprak meestal slechts via hun poëzie, of in een enkel los woord tijdens een interview. En intussen kwam er langs heel andere weg een openbare mening over de Verzen '90 tot stand bij het grote (kleine) publiek dat zijn flauwe notie van poëzie in de schoolbanken moest opdoen. Van Gorter kreeg het publiek in 't geheel geen informatie: geen interviews, foto's, lezingen, voordrachten, - ‘geen vertoon’ zoals hij zelf ooit zei. De verzen zelf waren natuurlijk minder toegankelijk dan de eerste bladzij van de Mei; de wervende eerste regel is voor de faam van dat gedicht van veel belang geweest. Maar leraren Nederlands richtten zich veelal naar de canon die de handboekenschrijvers vaststelden. En die op hun beurt hadden een uitstekende zegsman inzake de Tachtigergeneratie: één van die revolutionairen schreef zélf te rechter tijd een richtlijn voor de juiste waardering! Albert Verwey publiceerde in 1905 zijn Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst in een zeer goedkope uitgaveGa naar eindnoot(3), zoals de naam van de uitgeverij al zei (de Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, in datzelfde jaar met de beste bedoelingen opgericht). Hier sprak wie zelf een dichter was, maar nu gelukkig wel in helder proza, gezaghebbend. Zou de toch al omnivore handboekenschrijver zich dan nog een eigen onderzoek en oordeel aanmatigen? - Wel verklaarde Verwey zelf reeds op de eerste bladzij, dat hij hier een subjectief getuigenis gaf, dat hij geen zorgvuldig afgewogen volledigheid beoogde, ‘maar ge wint er bij: het leven dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is’. Hij kon niet voorzien, dat er drie jaar later al 16000 exemplaren van verkocht zouden zijn. - En daarmee werd nu Gorters Mei wél aanbevolen, terwijl de Verzen '90 voor lange tijd volstrekt onthouden bleven aan ‘de persoonlijke ervaring’ van alle van het onderwijs afhankelijken. De Mei werd in eenvoudige woorden en uitvoerige citaten geïntroduceerd, maar meer had Verwey over Gorter niet mee te delen. Geen woord over sensitivisme, of over de herdruk in 1897 onder de titel De school der Poëzie (waarin nota bene ook de kenteringssonnetten van 1891 waren toegevoegd!). Maar hàd Verwey dan in 1890, bij de verschijning, geen ‘persoonlijke ervaring’ gehad? Waarom hebben we zojuist zíjn stem niet gehoord? Gorter zelf had die stem van Verwey indertijd wel degelijk mogen horen, in antwoord op zijn presentexemplaar. ‘Dank je voor je verzen. Ze hebben me hevig aangedaan - hevig heb ik met je meegeleefd, meest warm, rood, somber - dat zeit zich in een briefje niet - 't ga je wel’.Ga naar eindnoot(4) En in de daaropvolgende weken schrijft hij zelf gedichten die pas onlangs zijn gepubliceerd. Wíj zijn de eersten die de sensitieve verzen van... Verwey onder ogen krijgen.Ga naar eindnoot(5) Want zij zijn niet anders te benoemen. - In het openbaar kon hij zich evenwel niet manifesteren, toendertijd. Hij was in een wachttijd, na het afebben van het eerste jeugdélan (zo | |
[pagina 368]
| |
zegt Kamerbeek het), ‘ik zoek - ik zoek - maar ik kan me nog niet uitspreken’, schrijft hij aan Van Deyssel.Ga naar eindnoot(6) - En zijn sensitieve bevlieging is al gauw verleden tijd. Verwey gaf zich voortdurend rekenschap van zijn dichtbedrijf en hij ging het creatief proces beredeneren als de innerlijke verbeelding van gevoelens. Het gedicht moest dan beantwoorden aan een niet alleen individueel, maar ook algemeen gedeeld Levensritme. Er kwam dus een bedachtzame afstand in het gedicht tussen wat er genoemd werd en wat er mee uitgedrukt wou zijn. En bij die verstoffelijking van de kosmische harmonie was het zaak, zich de harmonische regelmaat te nutte te maken, die vroegeren hadden gevonden; de dichter moest de traditionele vormgeving niet te zeer veronachtzamen. Met deze hier summier weergegeven opvattingen was het niet mogelijk, Gorters verzen te blijven waarderen. Want die lieten vooral emoties zien van een individu, dat met wijdopengestelde zintuigen de buitenwereld waarnam en passief ervoer. Het gedicht was een ‘ogenblikkelijke’, adequate weergave van de gevoelens, die men als het zoekende water een eigen bedding moest laten vinden (wat bij Gorter de eerste ‘vrije verzen’ in het Nederlands had doen ontstaan). De dichter van het Sensitivisme was meer ‘een lijder aan’, de dichter van Verwey werd steeds meer ‘een leider van buitengewone zielezaken’. Deze laatste kwalificaties kwamen al eerder dan vandaag op papier, namelijk in februari 1894, uit de pen van Van Deyssel, in een brief aan Verwey.Ga naar eindnoot(7) Hij duidde er zichzelf en Verwey mee aan, maar zonder de verwijzing naar het Sensitivisme, of naar dichterschap. Van Deyssel was immers geen dichter. Nee, Van Deyssel was geen dichter. Maar, welbekend met de hogere rang die de poëzie van oudsher werd toebedeeld, zocht hij zo nu en dan, naijverig, wat hij zelf in die richting misschien vermocht, en wel door rijmende passages in zijn proza te brengen. Dat was hem niet bevredigend afgegaan in 1891, toen hij zijn bespreking van Gorters Verzen '90 schreef. Hij had ze terstond geschrapt.Ga naar eindnoot(8) Maar hij voelde er zich opnieuw toe genoopt, toen hij, na ellendige jaren van verminderde produktiviteit, in het najaar van 1897 eindelijk weer iets van ‘de hemel op aarde’ in fijnzinnige dagboek-achtige notities kon neerleggen: het ‘wonder van de Rozelaar’. Als hij dan een half jaar later, na een rigoureus gehandhaafd isolement, Verwey te logeren uitnodigt, is hij vol onzekerheid: wat zal zijn nieuwe werk waard zijn in de ogen van anderen?Ga naar eindnoot(9) Tijdens de voorleessessie durft hij ‘de versachtige zaken’ wel ter sprake, maar nog niet ten gehore te brengen. Hij weet dat Verwey's gedichten van een grote ‘vaste bloei’ zijn, ‘het vast gesmede gouden hekwerk’ noemt hij ze. Daarnaast beseft hij zijn poèmes en prose van bevender en ijler makelij. Hij vindt achteraf ook wat hij wél voorlas al ‘los en zwak gelijk een dunne wolk, en als een geel-gouden wolk zóó dun, dat zij maar naauwlijks zich niet op te lossen schijnt, maar heel hoog aan de lucht, zag in gedachten ik mijn schuchtere voorstellingen aan den horizon van zijn rijk landschap glijden’. Verwey heeft hem stellig zijn poëticale principes gedoceerd, maar ‘ik begreep niet innig’, zegt Van Deyssel later, ‘wat hij bedoelde met zijn “opgetogenheid over het Leven”, met zijn nadrukkelijk specializeeren van het “vers” en het “dichterschap”, ik begreep niet hoe iemant uit kon gaan van | |
[pagina 369]
| |
rhythmen, van “geluids-scheuraas”, en, zoo die ontbraken, in élk geval van metrische gegevens, daarvan uitgaan ter opsporing der te verwerkelijken poëzie, in plaats van uit te gaan van de meest simpele waarneming en die zich te doen verdiepen, afwachtend welk poëtisch leven die van zelve wellicht zoû aannemen’. - In beide citaten is de verwantschap met Gorters verzen eerst, en met diens poëticale uitgangspunt duidelijk genoeg; en het verbaast ons niet dat Van Deyssel door het college van Verwey “wat onthutst” was, zoals hij hem in een nabeschouwing schrijft, mede “omdat ik meende op te merken, dat je depreciatie van Gorters werk 2e periode (“sensitivisme”) sterker dan vroeger was geworden, en juist die stukjes van mij nog 't meest dáárop lijken’. Maar, zegt hij verder, en hij pleit dus eigenlijk voor zichzelf, ‘je zult toch wel vinden dat G. 2e periode als men het beste Nederl. werk noemt, daarbij behoort’. De controverse, op dat ogenblik nog miniem, heeft zich in hun verdere verhouding snel verhevigd door bijkomende factoren van - onder andere - materiële aard. Wat Verwey betreft, die noemt later de Verzen '90 nooit meer rechtstreeks, maar slechts in een omschrijving die alleen voor de literairhistorische insider duidelijk is: zin- en zenuwpoëzie. Zijn radikaal verwerpen wordt begrijpelijker, als men bedenkt dat de beide tegengestelde standpunten zijn uit te breiden naar vele aspecten van de poëzie, en ruimer: naar de kunst en de kunstbeschouwing, en mogelijk ruimer nog: naar het maatschappelijk, dus ook politiek, leven.Ga naar eindnoot(10) Uiteindelijk zijn zij terug te voeren op een zuiver humanistische levensbeschouwing enerzijds en het geloof aan een metafysische instantie anderzijds; dus op de vraag of er zinvolheid, bedoeling is in wat zich gewoonlijk als chaos voordoet, een orde die intuïtief te ervaren, en vervolgens in een theologisch, sociaal, poëticaal systeem te brengen is; of dat wij slechts zelf, hier en daar, door zingeving, een enkel perkje kosmos van tijdelijke, illusoire leefbaarheid tot stand kunnen brengen.
In de literatuurbeschouwing zet zich de lijn die Albert Verwey vertegenwoordigde voort in het werk van zijn opvolger aan de Leidse universiteit, P.N. van Eyck. Kortheidshalve zal ik deze bewering slechts ondersteunen met een lange zin van Van Halsema, waarin de besproken wachtwoorden herkend kunnen worden: ‘De eis tot terugdringen van de eigen individualiteit die Van Eyck stelde aan elke grote dichter - te geven “de laatste, opperste harmonie der, alle levensverschijnselen tot levende godsgestalte doordringende sereniteit” - bepaalde zozeer zijn verkeer met die dichters en werken waar zijn aandacht bleef hangen, van Gorter en Mei tot Leopold en Cheops, dat...’ Maar om de daaropvolgende kritiek op Van Eyck gaat het nu niet.Ga naar eindnoot(11) Die aandacht voor Mei beslaat liefst 500 bladzijden in Van Eycks Verzameld werk (deel 7). Over de Verzen '90 daarentegen lezen we alleen, eldersGa naar eindnoot(12), dat zij ‘de stuiptrekkingen van een stervend dichterschap’ zijn; zij houden in: de laatste schoonheid ‘van gewaarwordingen en aandoeningen’, - daar zijn de ‘zinnen en zenuwen’ van Verwey weer. Opvallend genoeg erkent Van Eyck die schoonheid dan vooral in de lánge gedichten waarin een vervoerde natuurbeleving hoogtij viert (‘De lente komt van ver, ik hoor hem komen’). Zijn voorkeur ging niet uit naar de korte, die dikwijls een existentiële onzekerheid en vervreemding voelbaar maken.
De professorale afwijzing op filosofische gronden vanuit ‘Leiden’, die voor het onderwijs op iets lager niveau zo invloedrijk was, kreeg maar een zwakke tegenstem uit de hoek van de impressionistisch-psychologische literatuurbeschouwing, die in het interbellum aan de universiteit van Amsterdam werd verwoord door Prinsen. De dissertatie van zijn opvolger, Donkersloot, behelst anno 1928 nog allerlei echo's van Verwey, en deels reeds van Van Eyck, als het, zeer kort, over de Verzen '90 gaat. Wel krijgen nu de korte gedichten ‘van bijna volmaakten eenvoud, welke de laatste mogelijkheden der poëzie schijnen te vervullen’ de voorkeur. Door zijn meer biografische instelling heeft Donkersloot wel oog voor de heroïek van Gorters onderneming, die trouwens door anderen in die jaren, door Henriëtte Roland Holst bijvoorbeeld, en door Marsman, | |
[pagina 370]
| |
graag als een tragische heroïek werd afgeschilderd. Net als zijn tijdgenoot J.C. Brandt Corstius, die in 1934 een Gorterdissertatie geschreven had, laat Donkersloot zich pas na de tweede wereldoorlog meer gelegen liggen aan de sensitieve verzen. Bij zijn opvolger, Garmt Stuiveling, blijven zij ten opzichte van Mei op het tweede plan. En zo raken zij vrijwel in het vergeetboek bij de schoolgaande jongere generaties. Maar niet bij de dichters! Die weten ze te ontdekken, hoe verschillend hun eigen werk ook is. Soms om zich af te zetten tegen ‘deze veel te schone poëzieschool’ (Lucebert, 1952). Soms om maar liefst vijf sensitieve naast vijf latere gedichten van Gorter bijeen te brengen op de eerste bladzijden van een bloemlezing van avant-gardepoëzie (Nieuwe griffels, schone leien, 1954; voor het eerst géén Meifragment). En sindsdien kennen wij het getuigenis van Kouwenaar, Van Geel, Bernlef, H.C. ten Berge, Tom van Deel, Oek de Jong, Wilmink, Leeflang, - verschillende tijdgenoten hebben in het afgelopen Mei-jaar laten weten, dat de toch wat kosmetische schoonheid van dat klassieke werk, met die filosofie er in, nu ja, ja zeker, o zéker, heel, heel mooi... Maar dat ze een mensenstem horen in ‘dat nieuwe versboek‘ (zoals Jaap Koenen de bundel naïefweg aanduidde toen hij honderd jaar geleden zijn PC-recensie schreef), ‘dat hij na de Mei heeft gemaakt. En over dit boek durven we wél met hem te praten, want dat is zooals we hem gekend hebben, - verheerlijkt. Met zijn groote sportlijf en zijn ronde godegenothoofd. Wij begrijpen het nu dat hij heelemaal van ons is, dat hij voor ons zijn ziel heeft, dat hij uit ons is god geworden’.
‘Hoe men zich niet schaamt deze woorden te schrijven’ (J.N. van Hall, in De Gids, december 1890). N.B. - De dichtbundels van Gorter die nà 1890 onder dezelfde titel Verzen werden gepubliceerd, bevatten - òf voor een deel andere gedichten (1916), - òf geheel andere (1903, 1928). | |
Noten:Alle documentaire gegevens in de eerste helft van dit opstel zijn ontleend aan de Herman Gorter Documentatie 1864-1897, tweede druk, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1986. Aldaar is ook, op pp. 371-380, een hier niet genoemd essay over de Verzen '90 te vinden, geschreven door h.s.m. van wickevoort crommelin in De Tijdspiegel van januari 1891, dat met veel sympathie en begrip voor het werk en voor de minder ervaren poëzielezer tot wie hij zich richt, een nog steeds zeer leesbare inleiding op het werk geeft. | |
[pagina 371]
| |
De stille weg
de maanlichte weg -
de boomen
de zoo stil oudgeworden boomen -
het water
het zachtbespannen tevreeë water.
En daar achter in 't ver de neergezonken hemel
met 't sterrengefemel.
|
|