de door Vlaamse ministers beheerde! Wat daarbij steeds weer opvalt is de politieke onmacht van Van Cauwelaert, ook al kreeg hij de vorming van een eigen katholieke Vlaamse partij van de grond en tegelijk de onverzoenlijkheid in de Vlaamsnationalistische kringen.
Bête noire voor Wils blijft de Grootnederlandse beweging. Het is alles Duitse Mache en zij zou mede verantwoordelijk zijn voor de Vlaams-nationale collaboratie in 40-45. Laat me twee citaten geven uit een lezing van Gerda van Arkel, een overtuigd Grootnederlandse, uit 1939-40 voor een Grootnederlandse kring in Utrecht: ‘Neutraliteit is belang van Vlamingen, maar men verzwakt die politiek door tegelijk te zeggen de staat te haten’ en ‘Vlaanderen moet los komen van de idee dat overwinning van Duitsland voor hen zo leuk zal zijn’. De Grootnederlandse beweging is politiek genuanceerder dan Wils doet voorkomen.
In de geschiedenis van het Davidsfonds staat uiteraard de oorlog centraal. Enerzijds lezen we over voorzichtig koersen van het fonds tussen de klippen door van het Duitse bestuur en van foute organisaties als Volk en Kunst en de Cultuurraad en anderzijds over het moeizame bijeenhouden van afdelingen waar tussen de VNV-leden en de KVV-leden grote spanningen dreigden. Een huzarenstuk was de publikatie van Levet scone in 1943, een pro-Vlaams, maar anti-nationaal-socialistisch boek. Het was tevens een bewijs van de bekwaamheid van de bestuurders Janssen en Amter, die kans hebben gezien het fonds buiten nationaal-socialistische controle te houden.
De rol van de kerk in deze jaren was niet gemakkelijk. Wils laat echter goed zien hoe kardinaal Van Roey bekwaam en duidelijk handelde tegenover de bezetting en de collaboratie, maar de vraag blijft: waarom kregen Callewaert (ook al kwam deze in 1943 tot enig inzicht) en Verschaeve geen spreekverbod. Het had veel onheil kunnen voorkomen, of vreesde men toch massale protesten van Vlaamse gelovigen?.
Een andere vraag is het functioneren van de collaborerende VNV-ers in overheidsdienst. Hoe deden deze homines novi in kwalitatief opzicht hun werk in dat emanciperende inhaalmanoeuvre?
Over de repressie schrijft en oordeelt Wils met nuances, maar hij wijst de in sommige kringen in de mode zijnde verering van door de repressie getroffen Vlaamsnationalistische politici en leiders af en mijns inziens zeer terecht. Hier past om het met Lode Claes (Het verdrongen verleden, p. 97) te zeggen geen ‘sublimering’.
Wils heeft ons met zijn triologie rijke stof tot verdere studie en discussie geleverd en daar past de lezer slechts dank voor.
Pieter van Hees
lode wils, Honderd jaar Vlaamse beweging. Geschiedenis van het Davidsfonds, dl. 3, In en rond de Wereldoorlog, Davidsfonds, Leuven, 1989, 295 p.