Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |
nieuwe impulsen en dus conservatief, onvruchtbaar, in verval. Gelukkig: zo erg is het niet. Het boekje gaat uitsluitend over de door Nederland gevoerde buitenlandse politiek, met nadruk op het feit, dat de behoefte aan stabiliteit daarin een permanente rol speelt. De ondertitel maakt dat duidelijk: ‘Nederland en het wederkerend geloof in de Europese status quo’. Overigens blijkt dat ‘geloof’ slechts één aspect van het gekozen beleid. Er zijn ook andere, zoals de weerzin tegenover al wat riekt naar continentale blokvorming en, daartegenover, een eenzijdige gehechtheid aan samenwerking met Groot-Brittannië. Daarnaast ook, als een soort welriekende jus die erover uitgegoten wordt: de referentie naar een internationale rechtsorde (‘zijn wij niet het land van Grotius en Van Vollenhoven?’). Het boekje valt uiteen in twee gedeelten van bijna gelijke omvang. Eerst een doorlichting van wat ‘Den Haag’ sinds de Tweede Wereldoorlog heeft nagestreefd en waarom. Vervolgens een overtuigende analyse van het internationale landschap waarbinnen Nederland moet opereren, met name de fundamentele veranderingen die zich thans daarin aftekenen. De onuitgesproken conclusie moet zijn, dat de Nederlandse diplomatie zich vasthecht aan historische gegevens, die om verschillende redenen tot het verleden gaan behoren. Vóór mei 1940 leefde het koninkrijk in ‘a fool's paradise’. Men ‘geloofde’ in een neutraliteit. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was het de dans ontsprongen en men had de illusie, dat zo iets ook een volgende maal mogelijk zou zijn. ‘Neutraliteit’ werd beschouwd als een vorm van internationale deugdzaamheid die door de rechtvaardige Historie beloond was en ook verder beloond moest worden. Helaas, ‘neutraal’-zijn kan je niet op je eentje. Er is er één die zich neutraal proclameert en er moet iemand anders zijn, die van deze proclamatie voldoende onder de indruk komt om de ‘afzijdigheid’ te eerbiedigen. Hitler behoorde echter niet tot dat laatste soort. Na de Bevrijding klonken overal stemmen, die een actief internationaal beleid eisten. Mochten ‘wij’ als klein land dus minder behebt met imperiale zonden, niet overal in de wereld de stem doen horen van rede en orde? Nuchterder gezegd: was het bovendien niet ons klaarblijkelijke eigenbelang om op te komen voor een maximum aan vrijhandel, overal op de planeet? Daar waar anderen, groteren, zich door egoïsme lieten leiden, konden ‘wij’ de wijsvinger opsteken en waarschuwen voor ontsporing. Zoals Nederland in de vroegere Volkenbond zijn partij had meegeblazen, zo zou het dit nu doen binnen de Verenigde Naties, waar we meenden te kunnen rekenen op een algemeen aanvaard prestige. Dat laatste bleek echter al gauw niet zo overweldigend groot, vooral toen we meenden, de Indonesische kwestie te kunnen oplossen met ‘politionele acties’. Gelukkig verscheen de Europese idee aan de horizon, een als idealistisch beschouwde onderneming, waar Nederland zich terstond bij aansloot. Zeker, de Kolen- en Staal-Gemeenschap was een Frans initiatief, maar Robert Schuman was, als Lotharinger, geen ‘echte’ Fransman, dus iemand die ons vertrouwen verdiende. Dat Engeland buiten de integratie bleef, was jammer, maar wat niet was kon komen. Dus werd er, met name tegenover De Gaulle, gepleit én voor de Britse toetreding én voor meer supranationaliteit. Voor de Generaal was het niet moeilijk, op te merken dat die twee eisen onverenigbaar waren. Ook een derde Nederlandse eis werd door De Gaulle betwist. ‘Europa’ was voor hem een middel om aan de Amerikaanse hegemonie te ontsnappen (onder Franse leiding uiteraard), terwijl voor Den Haag de NAVO juist het plechtanker was. Dat Washington een probleemloze ondersteuning aan de Europese integratie zou verlenen, was daarbij een onbespreekbare veronderstelling, een premisse. Nu was dat inderdaad het geval, in de dagen van Kennedy, die werkte met de ‘halter’-theorie: een Federatie hiér samenwerkend met een Federatie dààr. Maar gaandeweg verschoof de politieke houding ten aanzien van Europa in de Amerikaanse politiek. Terecht noemt Paul Scheffer een tiental ontwikkelingen die de Nederlandse premisse ondermijnden. Daar was de groeiende concurrentie tussen EEG en USA, daar waren de uiteenlopende houdingen tegenover de Sowjet-Unie, daar was de ruzie over de ‘burdersharing’ bij de gemeenschappelijke defensie en daar was het feit, dat Amerika zich relatief meer ging bezighouden met Pacificproblemen en relatief minder met de Atlantische. Zo werd het dogma, dat er tussen ‘Europa’ en ‘Atlantis’ nooit spanning zou ontstaan, door de feiten ontwricht. De Amerikanen kwamen in een nieuw gesprek met de Russen, zodat het hun belang werd, hun politieke vrijheid daarbij te hernemen, tegenover hun Atlantische bondgenoten. Reagan ontmoette Gorbatsjov in Reykjavik en, voorzover er belangrijke beslissingen genomen werden, hadden de Europeanen het nakijken. Dat wekte begrijpelijke wrevel, terwijl men van de Amerikaanse kant steeds sterker ging polemiseren met de E.G., die van protektionisme werd beschuldigd. Er ontstond een onstuitbaar proces van uiteengroeien. Wat Scheffer noemt ‘de Atlantische clausulering’ werd dubieus. Dit is een waardevol voorlichtend boekje. Vooral het tweede deel is uiterst illustratief. In zekere zin corrigeert het de indruk, die in het begin soms wordt gewekt, als zou de auteur de Nederlandse politiek niet | |
[pagina 314]
| |
alleen beschrijven maar ook hoogachten en onderschrijven. Uit die droom wordt de lezer echter gauw gewekt. Eén ding is jammer. Het zou goed geweest zijn, als Scheffer het Nederlandse beleid had vergeleken met het Belgische en de vraag opgeworpen of er ruimte had kunnen komen voor een gezamenlijke Benelux-politiek, zoals althans één maal het geval is geweest, namelijk in 1954-'55, na de Franse verwerping van de Europese Defensie Gemeenschap. Nederland wordt iets te veel geïsoleerd bekeken. Tenslotte is het merkwaardig, dat dit betoog uitkomt onder de aegis van de Wiardi Beckman Stichting, terwijl hier (terecht) heel wat wordt beweerd, dat voor vele partijgenoten antipacifistische ketterij moet zijn: ‘Een kernwapenvrij Europa... zou vooral een versterking van de afhankelijkheidsrelatie met de Verenigde Staten betekenen’ (p. 59). Heel juist! Maar wat moet de ‘rank and file’ daarvan denken?
H. Brugmans paul scheffer, Een tevreden natie, Bert Bakker, Amsterdam, 1988, 133 p. |
|