gaan op een driepartijen-formule; dat de snelle beslissing van de CVP om voor de Vlaamse Executieve met de PVV in zee te gaan volgens sommige ingewijden eigenlijk op een misrekening berust; dat W. Martens zelf een beslissende rol heeft gespeeld bij de CVP-ommezwaai om met de socialisten en de VU te regeren; dat Spitaels al in een vroeg stadium bereid was om zonder het FDF te onderhandelen en dat de faciliteitenwet vooral vanuit de gemeentepolitiek van St.-Genesius-Rode geconcipieerd werd. Interessante gegevens over de werkwijze van de actoren en hun onderlinge verhoudingen vernemen we eveneens. J.L. Dehaene blijkt wel een zeer behendig en intelligent strateeg én tacticus te zijn, die zich heeft omringd door politieke ‘entrepreneurs’ (zoals dat in het politicologische jargon heet), die via technocratische methodes er samen met hen in slaagden de CVP-nederlaag om te zetten in een stevige machtspositie en een aanvaardbaar compromis uitdokterden. Dat de politici systematisch lessen trekken uit het verleden, ontdekken we eveneens: vanuit de analyses van de nederlaag van de Egmont-onderhandelingen zochten ze naar remedies om een zelfde mislukking ditmaal te vermijden.
Veel ophef hebben De Ridders onthullingen over de rol van de koning ten slotte veroorzaakt. Zo spectaculair zijn die echter niet. Het is immers algemeen bekend dat men in hofkringen sterk vasthoudt aan het unionistische karakter van de staatshervorming. Veronderstellen dat de koning W. Martens in die context gevraagd heeft om premier te worden, kan moeilijk bestempeld worden als ‘een onthulling van de kroon’. Indringender is wel de informatie over Deprez' belofte aan de koning om zich niet langer te verzetten tegen de federalisering van het onderwijs en de negatieve houding van het hof ten aanzien van een eventuele benoeming van Happart tot burgemeester van Voeren. Dat Hugo de Ridder voor eersterangs bronnenmateriaal zorgt, bewijzen ook die onderdelen van het boek.
Wil dat nu zeggen dat we nu al beschikken over dé analyse van deze uitermate belangrijke regeringscrisis? Zeker niet. Door zich te concentreren op de vermelde hoofdfactoren, blijven heel wat andere factoren onderbelicht. Bij de ontrafeling van het oorzakencomplex komen we bijvoorbeeld nog weinig te weten over de preciese invloed van het economische en sociale klimaat, over het verzet tegen het besparingsbeleid van de vorige regering, over de invloed van de electorale krachtsverhoudingen op de onderhandelingen, over de rol van de werkgevers en financiële milieus, de vakbonden, de middenstand en de culturele pressiegroepen, kortom over de contacten van de onderhandelaars met hun achterban. Relatief weinig vernemen we trouwens ook over de interne verhoudingen in en de rol van de partijbesturen over de wijze waarop journalisten op het proces hebben ingespeeld en over de band met de parlementaire fracties. Een omvangrijk onderzoeksterrein ligt dus nog braak. Wat mij betreft, mag H. de Ridder gerust nog een tweede boek over het onderwerp schrijven.
Zowel historici, politicologen als de massa van in politiek geïnteresseerde burgers zullen hem inderdaad dankbaar zijn als hij de ingeslagen weg voortzet. Niet enkel omdat hij vrij betrouwbaar bronnenmateriaal aan de oppervlakte brengt, maar ook omdat hij op deze wijze een bijdrage levert tot een iets grotere openheid van ons politieke bedrijf, dat maar al te dikwijls in duisternis gehuld blijft. Geïnformeerd worden over de wijze waarop de gekozen politici de besluitvorming tot stand brengen, is een democratisch recht. In compromisregimes als de onze, zijn de politici daar dikwijls huiverig voor. Dat ze achteraf verslag willen uitbrengen over de ware toedracht, is zeker al een stap in de goede richting.
E. Witte
hugo de ridder, Sire, geef me honderd dagen, Davidsfonds, Leuven, 1989, 271 p.