J.O. de Gruyter (1885-1929).
de auteur overigens een vrijwel volledig gereconstrueerde speelkalender van het V.V.T. voor de periode 1920-1924. De Gruyter was wellicht de eerste theaterman in Vlaanderen die bewust een repertoire samenstelde dat meer wenste te zijn dan de optelsom van een aantal dramatische teksten. Zijn repertoire verschilde drastisch van dat van de schouwburgen van Antwerpen en Gent maar sloot duidelijk aan bij wat er in Nederland gebeurde. Wellicht liet De Gruyter zich inspireren door Eduard Verkade.
In de behandeling van wat Peeters de ‘bemiddelingsfase’ noemt, blijkt vanzelfsprekend de nauwe band tussen het V.V.T. en het Vlaams-nationalisme. Toch deden er zich soms conflicten voor tussen de theatermakers en de bemiddelende instantie zoals te Kortrijk waar het V.V.T. het gebruik van de stadsschouwburg werd ontzegd na een voorstelling van Willem Putmans Het Oordeel van Olga op 21 februari 1921, die rijk aan incidenten was.
De geografische en de sociale spreiding van de voorstellingen wordt in het boek grondig gedocumenteerd zodat het beeld van de groep die zowat overal in het Vlaamse land en voor alle standen optrad, aanzienlijk genuanceerd wordt. Ook over het financiële aspect, waarover tot nog toe vrijwel niets bekend was, wordt precieze informatie verstrekt.
Toen het V.V.T., na een tweede seizoen waarin men consolideerde, zijn derde speeljaar begon, was De Gruyter intussen benoemd tot directeur van K.N.S.-Antwerpen, waar hij een grondige repertoire-wijziging doorvoerde. Precies rond deze tijd komt de katholieke opleving in het Vlaamse cultuurleven op gang. Mede door het feit dat Wies Moens steeds meer een belangrijke rol zou gaan spelen in het V.V.T. zal die katholieke actie de heroriëntering van het V.V.T. bepalen. De weerklank van het gezelschap is in het vierde jaar van zijn bestaan duidelijk gestaand. Alleen Kaïn, het stuk van A. Wildgans dat het nieuwe Katholieke Vlaamse Volkstoneel reeds aankondigt, werd gunstig onthaald.
Peeters' studie is er vooral op gericht de plaats die het V.V.T. binnen het Vlaamse theatersysteem innam, te bepalen. Bovendien wordt dat systeem steeds in een ruime maatschappelijke context gezet. Toch komt het mij voor dat bepaalde factoren die niet aan bod komen - zoals b.v. de toestand van het onderwijs en de maatschappelijke positie van het Nederlands - relevanter zijn met betrekking tot het onderwerp dan bijvoorbeeld de wel behandelde ontwikkeling van de lonen.
Peeters' benadering is niet vrij van vooroordelen. Rond de persoon van De Gruyter en het V.V.T. heeft zich volgens de auteur een zekere mythevorming voorgedaan die hij perse wil ontmaskeren. Zo wordt beklemtoond dat het V.V.T. zich richtte tot heel het Vlaamse volk maar door zijn associatie met het Vlaams-nationalisme hele bevolkingsgroepen buiten zijn aantrekkingsveld plaatste. Het is echter toch inherent aan het nationalisme dat het zich richt tot de hele natie, ook al vormen zijn aanhangers slechts een minderheid. Zo wordt ook, bij het ingaan van de persreacties in het eerste jaar geconstateerd dat alleen de Vlaamsgezinde pers aandacht schenkt aan het V.V.T. Dit lijkt me nogal voor de hand liggend maar het betekent niet automatisch dat het gezelschap ‘slechts het theater voor een beperkte groep Vlamingen was’ (p. 260).
Het ontbreken van relevant materiaal maakt een reconstructie van de opvoeringen zelf vrijwel onmogelijk. Toch moet de lezer constateren dat Peeters hiertoe nauwelijks een aanzet levert. Persoonlijk betreur ik ook dat relatief onbekende, maar voor het V.V.T. belangrijke teksten,