Theater
Ik, Feuerbach of De kracht van het Theater en Beckett voor kinderen verklaard
Toneel is de kunst van ‘make believe’. Ook al weten wij toeschouwers dat we een kaartje hebben gekocht om te worden vermaakt, dat de mensen op het podium mensen zijn zoals wij die werken om ons te vermaken en dat na afloop van het stuk buiten de realiteit weer wacht, tijdens de voorstelling moet er altijd een moment zijn dat we geloven wat we zien en wat we meemaken, en dat we voor dat ogenblik vergeten wat we weten: dat dit alles slechts schijn is, toneel.
De vraag die de toeschouwer zich tijdens iedere voorstelling voortdurend kan stellen is wat echt is en wat geacteerd. Die spanning brengt toneel in direct verband met de werkelijkheid buiten; daar is de vraag naar de realiteit altijd actueel.
Het is een drama traditie om de spanning tussen fictie en werkelijkheid tot hoofdonderwerp van toneelstukken te maken. Sommige schrijvers zoals Duerrenmatt in Die Physiker en Pirandello in Hendrik IV voegen een derde spanningsveld toe: die van de gekte. Anderen, zoals Anouilh en weer Pirandello maar dan in zijn Zes Personages op zoek naar een Regisseur, zochten de complexiteit in het toneel op het toneel. Tankred Dorst in zijn Ik, Feuerbach (1986), door hemzelf geregisseerd bij het Rotterdamse Ro-theater, heeft de complexiteit nog meer vergroot door zijn hoofdpersoon Feuerbach een toneelspeler te maken die na zeven jaar inrichting auditie komt doen.
We kijken naar een leeg toneel, dat is te zeggen een toneel zonder voorstelling. Er staan wat zetstukken, er hangen een of twee achterdoeken en er is wat apparatuur aanwezig. Feuerbach wacht op de komst van de regisseur die de auditie zal afnemen. Met hem wacht de assistent van de regisseur. Om hen heen vindt het dagelijks theaterbestaan plaats: werklieden werken aan het decor, toeristen worden rondgeleid en een mevrouw komt haar hondje brengen voor een voorstelling. Godot resoneert. Er wordt gewacht op iemand die nooit komt, en intussen vertonen Lucky en Pozzo, de mevrouw en het hondje, hun kunsten. Feuerbach en de assistent zijn tegen hun wil op elkaar aangewezen. Tussen hen ontstaat een vergelijkbaar spel van aantrekken en afstoten als tussen Vladimir en Estragon.
Feuerbachs gedrag wisselt sterk. Hij is arrogant, attent, belerend, onderdanig, betoverend, minzaam. Soms is hij de toneelspeler Feuerbach, soms Feuerbach de mens. En langzamerhand wordt hij ook de patient Feuerbach. Maar voor het zover is, heeft hij de auditie al achter de rug. Niet voor de regisseur, die zoals gezegd nooit komt, ook niet voor de assistent, die geen interesse heeft en zich op het hoogtepunt verbergt, maar voor ons, het publiek.
Op dat hoogtepunt triomfeert Feuerbach omdat hij opnieuw na zeven jaar absentie in staat is de magie van het toneel op te roepen. Hij vertelt een verhaal en wij zien wat hij vertelt: er vliegen vogels op naar de hemel. En voor een ogenblik lijken het echte vogels zelfs voor ons soort toeschouwers. Er liep per slot van rekening ook a1 een echte hond over het toneel, terwijl de toneeltraditie echte dieren op het toneel verbiedt.
Daarna komt de teloorgang, in krachtige beelden en in subliem spel van de acteur Lou Landre. De hond komt op met een dode vogel in zijn bek. Het toneel wordt steeds leger; tenslotte kijken we in de gapende diepte van een klassiek podium, een diepte die gewoonlijk verhuld wordt door achterdoeken, zetstukken, rekwisieten en decors. Op dat moment zien we ook de gapende wond van de mens en de acteur Feuerbach.
Landre bespeelt op werkelijk virtuoze wijze de vier lagen van het personage: mens, acteur, gek en toneelspeler Landre. Hij treft alle nuances. Landre irriteert, wekt medelijden, bewondering, hoop, betovert ons met zijn spel, ontroert en geeft inzicht. Hij laat ons geloven dat gekte en creativiteit, kunstenaarschap en onaangepastheid, de antipoden zijn van dezelfde ziel. Hij laat ons verwar-