waarvan de 480 bladzijden bijna uit de band hangen. De auteur is tien jaar geleden gepromoveerd aan de Sorbonne op het Brabants fauvisme. Dat was een behoorlijke aanloop. Maar er zijn moed en grote werkkracht voor nodig geweest om de film over de moderne schilderkunst in ons land nog verder terug te draaien. Het werk uit de bewuste periode is veelal overstemd, - met inzet van veel publicitair en commercieel talent - door dat van jongere stromingen: het expressionisme, het surrealisme, en de vele varianten van de abstractie. Toch keert men op veilingen graag terug naar de tijd van toen en is de gêne geweken om over de eigen impressionisten te schrijven. De Heusch heft nu alleszins de laatste aarzelingen op. De grote Franse meesters zijn wat ze zijn, en hun invloed op onze schilders die hen gingen opzoeken en zich ook in Frankrijk vestigden, is onmiskenbaar. Maar deze laatsten zijn niet zo maar epigonen geweest, geen banale streekwijntjes die geen schijn van kans maakten tegen de ‘grands crus’ uit het zuiden.
Dit blijkt duidelijk uit de ontleding van hun oeuvre, uit de motieven die hen hebben bezield en uit de voorbeelden die zij voor ogen hadden. De auteur is niet karig met informatie daarover. Hij bouwt zijn betoog op vijf kunsthistorische episodes die hij chronologisch ordent: de voorlopers van het impressionisme (1860-1880), het inheems impressionisme naast de Franse invloed (1880-1905), de koorts van het neo-impressionisme (1887-1910) die vrijwel parallel aan de vorige periode verliep, het luminisme als Belgische uitloper (1905-1930), en tenslotte het Brabants fauvisme (1906-1923) waar De Heusch als geen ander in thuis is.
Een al te haastig lezer die wat meer wil dan plaatjes kijken (de verleiding daartoe is groot!) mag zich niet beperken tot de lectuur van de mooie volzinnen die de hoofdstukken binnen elk van de vijf delen in groot letterbeeld inleiden. Laat hij liever de mouwen oprollen en de studie in alle richtingen doorkruisen. Anders ontgaan hem de gelijkenissen en verschillen die ‘onze’ impressionisten van meet af aan onderscheiden van hun Franse collega's. Dat is reeds het geval met de voorlopers, kinderen van het realisme, door Barbizon op het spoor gekomen van het schilderen in de open lucht, maar even schatplichtig aan de Hollandse landschappen uit de zeventiende eeuw. (De eenmaking van Europa zal voor de critici alvast het voordeel opleveren minder rekening te moeten houden met landgrenzen die ook in deze materie de nationale eigenliefde helpen afbakenen).
Maar De Heusch houdt het niet bij de aanduiding van de esthetische krachten binnen het spanningsveld van de invloeden. Hij kijkt terecht naar ons eigen ‘Barbizonisme’ met schilderkolonies in Anseremme, Dendermonde, Kalmthout, Tervuren, het kustgebied en later de Leiestreek, waaromheen zich impressionistische werkkracht heeft uit gekristalliseerd. Hij heeft indringend oog voor de technische eigenaardigheden van het métier. Zonder deze zijn het pointillisme en het luminisme niet te duiden. Hij weet ook veel over het sociale leven van de artiesten, dat voor impulsen bleef zorgen: de sociëteiten die elkaar aflosten, de tijdschriften die met elkaar concurreerden en een eigen programma verkondigden, vrienden die samen werkten en af en toe ook samen aanzaten aan banketten.
Het boek steunt duidelijk niet uitsluitend op het verloop van het artistiek proces, hoewel het nauwlettend wordt gevolgd en geanalyseerd. De auteur heeft er ook enorm veel biografisch materiaal in verweven, of het nu gaat om een vrijwel onbekend en jonggestorven Griekse schilder als Pericles Pantazis of om kun-