Vlaamse poëzie 1955-1965
Barbaar in mijn mond. Poëzie in Vlaanderen 1955-1965 is het vervolg op de documentaire bloemlezing die Hugo Brems en Dirk de Geest in 1988 publiceerden over de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie tussen 1945 en 1955, Wij bloeien maar bloeien vergeefs. Ook het recente, rijk geïllustreerde boek verscheen n.a.v. een gelijknamige tentoonstelling aan de K.U. Leuven, er werkte opnieuw een hele groep licentiestudenten aan mee en het bestaat ook weer uit drie grote delen: een essayistisch gedeelte, een chronologische bloemlezing uit de poëzie en de poëziebeschouwing en een reeks van dertien getuigenissen en herinneringen.
Maar er zijn ook verschillen. Zo werden in het anthologiegedeelte de uitvoerige programma-verklaringen vervangen door een doorlopende tekstband, waarin dichters en critici in één of twee zinnen hun visie geven op het verschijnsel poëzie en op het werk van bepaalde dichters. Die tekstband bestaat enerzijds uit een herhaling van opvattingen die reeds in het essayistische gedeelte werden aangehaald - een uitspraak van Paul Snoek wordt zelfs twee keer herhaald (p. 104 en 112) -, en anderzijds uit meningen waarvan het belang en de draagwijdte ook voor de ingewijde lezer niet altijd voor de hand liggen.
Een reden voor deze wijziging wordt niet gegeven, maar het is duidelijk dat verschillende uitgaveprojecten elkaar hier voor de voeten lopen. In feite fungeren de documentaire bloemlezingen als een soort algemeen referentiekader voor de specifieke onderwerpen die in de uitgavereeks ‘Kahiers over de geschiedenis van de Vlaamse poëzie sinds 1945’ behandeld worden. Ook het zg. jongerenprobleem, dat in het tweede deel uit die reeks werd gepresenteerd, was in de eerste bloemlezing reeds in de verdrukking gekomen, maar daar dit onderwerp slechts zijdelings de poëzie betrof, was dit geen onoverkomelijk bezwaar. Nu echter de poëticale profilering van een heel decennium verwezen wordt naar de Kapiers (deel 3, Programmaverklaringen in de Vlaamse literaire tijdschriften 1955-1965) verliest de bloemlezing veel van haar waarde. Van het intense gesprek tussen poëzie en poëtica en tussen produktie en receptie, dat daar volgens de inleiding zou plaatshebben, is dan ook helemaal geen sprake.
Een andere wijziging is geslaagder. Het essayistische gedeelte, dat oorspronkelijk bestond uit een aantal losse, korte beschouwingen, werd gereduceerd tot één bijdrage. Daarin schetsen Brems en De Geest de ontwikkeling van de Vlaamse poëzie tegen de achtergrond van de nationale en internationale politieke, sociale en culturele evolutie. Deze uitvoerige, nagenoeg zeventig bladzijden tellende inleiding is voortreffelijk en vormt een onmisbare bijdrage tot de geschiedschrijving van de moderne Vlaamse literatuur.
Voor het eerst worden de krachtlijnen, die de chaotische periode 1955-1965 beheersten, in kaart gebracht. Dit gebeurt op een heldere en trefzekere manier, met oog voor de markante gebeurtenissen, figuren en publikaties en in een evenwichtige dosering van feitenweergave en interpretatie. De lezer vindt er tal van treffende karakteriseringen en inzichten, b.v. over de verschuiving van ethica naar esthetica omstreeks 1955 (p. 27), over de marginale positie van de post-experimentele poëzie enerzijds (p. 28) en het streven naar officialisering anderzijds (p. 45) of over het toenemende belang van het proza en de literaire kritiek (p. 75), van de politiek en het studentenmilieu omstreeks 1965 (p. 11, 76).
Centraal staat de stelling dat de poëzie uit deze periode in feite bestaat uit twee onderscheiden circuits, die elk een eigen leven leiden, naast en vrijwel onafhankelijk van elkaar. Tegen de heersende opvatting in stellen Brems en De Geest dat ‘de bovenstroom’ toentertijd ‘nog steeds gevormd (werd) door de zogenaamde traditionele poëzie’ (p. 29). Het feit dat vanaf omstreeks 1955 door een tweede generatie modernisten ‘de aanzet gegeven (werd) van een stormachtige ontwikkeling, die het beeld van de poëzie in Vlaanderen de volgende 10 jaar zal bepalen’ (p. 43) kon, volgens de samenstellers, niet verhinderen dat de traditionele poëzie ‘grotendeels het literaire decor (bleef) beheersen’ (p. 25).
In verband met het gebrek aan interactie tussen beide poëziesoorten was het ongetwijfeld boeiend en verhelderend geweest meer te vernemen over de merkwaardige verhouding toentertijd tussen conservatisme en progres-