Eric de Kuyper (o1942).
zussen. Je leert precies hun rol kennen in een nogal onoverzichtelijk geheel van uitgaan, elkaar bezoeken, opgroeien en muziek spelen.
De kleine Eric is ‘hij’ in het boek. Hij, het jochie, wordt door zijn omgeving volkomen au sérieux genomen, ook als moeder of zus hem niet helemaal begrijpen. Zo heeft hij bijvoorbeeld veel last met eten: ‘Zijn ogen waren gulzig, maar niet zijn maag. Het was alsof het een het ander uitsloot. Zijn moeder probeerde hem daarbij met tact en discretie te helpen’. Weinig kinderen konden daar toen op rekenen. Slaag en geblaf was hun deel, ik had zelf ook last met eten. Bijna nergens wordt de kleine kneuterig behandeld en nergens àl te ernstig. Hij (kleine Eric) wordt door hem (grote Eric) bekeken, betast, besnuffeld, gevolgd, beluisterd. De Kuyper schrijft van binnen in het jochie (‘Hij wachtte met ongeduld’ of ‘als een waanzinnige kwam hij uit die eerste dansuitvoering’) en van de buitenkant, door middel van die derde persoon enkelvoud. In onnoemelijk veel details wordt het prachtige en tegelijk doodgewone van een jongensleventje met lichte toetsjes aangebracht.
En je ziet Brussel voor je, zoals het toen geweest moet zijn. De moeiteloze tweetaligheid blijft me sterk bij. Kleine Eric citeert zonder pretentie Racine voor de lerares Frans van zijn zus, mademoiselle Delmée (zij was ook de lerares Frans van mijn vrouw - en streng dat ze was). Dat Brusselse glorie, die toen nog bestond, weggewalst is, vernield, maakt me woedend: ‘De Place Madou was een halve cirkel... Er waren grote brasserieën met terrassen die in de winter overdekt konden worden’. Het Madouplein is nu een windgat en een levensgevaarlijk kruispunt, het is vormloos lelijk. Op de Leopold II-laan stonden platanen. Nadat er bijna dertig jaar het lelijkste viaduct ter wereld heeft gestaan, is het nu een vlakte vol vuilnis geworden. Toen ik las dat tante Jeannot en haar man nonkel Fons gearmd over die Leopold II-laan de stad inkuierden op weg naar vertier, schemerde het me voor de ogen van wanhoop. Wie daar nu gaat kuieren heeft zelfmoordplannen en die had tante Jeannot beslist niet.
In de kantlijn staan telkens weer trefwoorden: domme meid, trottinette, rouw, beauté nordique enz... Die woorden geven een facet aan van de tekst ernaast, maar De Kuyper kiest ze lang niet altijd omdat ze het centrale begrip zijn van die tekst. Hij strooit het hele boek door, schijnbaar achteloos, kleine stukjes beeld in het rond, allemaal even prachtig, vrolijk, wat droevig of met de vragen van een kleine jongen erbij. Zelden worden vragen van grote mensen gesteld. Die derde persoon enkelvoud schept al genoeg afstand. En wanneer er beschouwingen aan te pas komen, bijvoorbeeld bij het woord viering, dan had hij dat beter achterwege gelaten. Hij beschrijft hoe kleine Eric bezeten is van ballet. Voor mij hoeft hij er niet aan toe te voegen: ‘Dans daagde je lichaam uit’. Dat komt regelrecht uit het ledenblad voor hedendaagse chiroleiders. Brrr.
Maar dat is vrijwel de enige passage in het boek die me niet aanstaat. Het onderwerp van het boek ligt me na aan het hart. Ik ken de straten waar kleine Eric in rondloopt, de scholen waarover hij het heeft, ik ken ‘La Libre Belgique’, bij mij thuis lazen we die ook. En De Kuyper verraadt de kleine jongen nergens, zijn moeder nergens, zelfs de woonkamer van tante Jeannot, een heuse Belgische schiettent, beschrijft hij sereen. Dat zou mij nooit lukken.
De Kuyper schrijft niet alleen luchtig en schuimig. Dat ook, gelukkig maar, maar er is meer in het leven van kleine jongens. Ze zijn hulpeloos ongelukkig omdat ze weten dat ze nooit, nooit ballet zullen dansen. Of wat later