Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Hans Berghuis (o1924).
meer dan een decennium, maar kwam in 1986 sterk terug met een dichtbundel Plaatsen van onherbergzaamheid, en het jaar daarop met een heel gunstig onthaald vervolg Een winter in Tomi. Beide bundels gaan over ‘ballingschap’; de tweede ook over ballingschap in letterlijke zin, want centraal daarin staat de Romeinse dichter P. Ovidius Naso, die op bevel van keizer Augustus zijn laatste jaren sleet (vanaf 8 n. Chr.) in het barbaarse Tomi, het huidige Constanza (Roemenië). In het verlengde van de ballingschap ligt uiteraard het verlangen naar het verloren vaderland, in Ovidius' geval Rome - want alleen in die bruisende moederstad voelde hij zich thuis, ja als een vis in het water. Het motief van ‘het verloren land’ keert terug in Berghuis' nieuwe bundel, waarvan de titel al verraadt dat dit dicht in de buurt ligt van Rome: Etruskische gezangen De bundel bestaat uit eenentwintig gedichten en drie tekstfragmenten van Griekse auteurs, resp. Herodotus, Athenaeus en Hesiodus, met gegevens over het al in de klassieke oudheid raadselachtig gevonden volk der Etrusken. Voor een goed begrip van Berghuis' poëzie is het raadzaam eerst die fragmenten te lezen. Daaruit blijkt dat de Etrusken, wier cultuur een hoogtepunt bereikte in de zesde eeuw v. Chr. en een eindpunt vond in de Romeinse republiek, geassocieerd werden met weelde, rijkdom (ook en vooral op culinair gebied) enerzijds en een ongebreideld erotisch leven anderzijds. Duidelijk is echter dat Berghuis veel meer informatie heeft benut dan de vrij spaarzame geschreven bronnen. Hij kent hun gebruik van askisten, spiegels en rood aardewerk; hij is op de hoogte van hun ‘godenapparaat’ en weet van de verbanden die geleerden leggen tussen de twaalf goden der Etrusken en die van het Griekse pantheon; hij vermeldt het heilig woud (van Voltumna) waar rondomheen de twaalf Etruskische steden lagen - zodat men zich gaat afvragen of het iets te betekenen heeft dat het totaal van de gedichten eenentwintig is (twaalf is het archetypische getal der volheid, maar eenentwintig als drie maal zeven evenzeer), of dat het volstrekt toeval is dat zeer veel versregels van Berghuis twaalf lettergrepen tellen. Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat Etruskische gezangen meer op ‘geleerdheid’ dan op ‘inspiratie’ berust (als dit al een bruikbare tweedeling is). Dat is echter niet het geval. Berghuis heeft zijn fantasie en poëtische zeggingskracht evenzeer gebruikt als zijn vergaarde kennis. In het inleidende gedicht verwoordt hij juist dat eerste aspect van zijn gedichten als volgt:
O, als ik schrijven had geleerd, dan zou
ik geschiedenissen maken van mijn volk (...)
Hemel, als ik schrijven kon, geschreven zijn!
Ik, gemankeerde jager, kan alleen maar zingen.
‘Het gebrek’, heet dit gedicht, en Berghuis plaatst zich hiermee in de traditie van de ‘onaangepaste’ dichter, die wegdroomt van de realiteit, die, om met Slauerhoff te spreken, alleen in zijn gedichten kan wonen. De wereld der Etrusken is voor hem een wereld waarin de droom gestalte heeft gekregen, en weer kan krijgen.
Het paradijs bestaat. Leg je oor aan de grond en
laat de klank toe uit de goudmijn van de tomben
Nóg hoor je uit de schacht Etruskische gezangen.
Het is niet zonder reden dat Berghuis het accent legt op de | |
[pagina 289]
| |
‘klank’ uit de goudmijn’ (hier letterlijk en figuurlijk te nemen). In zijn eigen verbeeldingen van die paradijselijke wereld spelen klankeffecten een belangrijke rol. Niet zozeer door middel van opvallend eindrijm - er is in de zojuist geciteerde regels eerder sprake van versluierd rijm - als wel door alliteraties en assonanties. Heel mooi is dat bijvoorbeeld gedaan in het gedicht ‘Het portret’. Centraal daarin staat de ‘Gorgo’, een vrouwengestalte die zowel afstoot als aantrekt. Die ambivalentie zit in de struktuur (typografie) van het gedicht, maar ook in de afwisseling van klankherhalingen.
Gorgo, wat een gedrochtelijke kop staat op
je doorgezakte romp! Bolle ogen, open mond
van vraatzucht, lekke liktong op de kin en
bellen blazend uit je neus naar hazeliepen. (...)
Gorgo, wat ben je mooi! Bruid,
blauwoogpauw en duiven schuilen in je haren,
leeuwinnen aan je voeten, honden op je knieën,
jonge patrones van alle dieren. (...)
Het raadsel der Etrusken ziet Berghuis, denk ik, vooral in de eenheid van wat in onze cultuur gescheiden is. Bij Gorgo in de combinatie van het afstoten en aantrekken van het vrouwelijke, in andere gestalten het samengaan van ‘het mannelijke’ en ‘het vrouwelijke’; men eergelijke ‘De scheiding’:
Vereerde Boomgodin of ook Goddelijke Boom,
vroeger had je bij ons één stam, één zuil
in het heilig bos. Twee Hoofden, dubbelkruin,
sierden je gestalte. Je rechtse gericht naar
de zon, je linkse gericht tot de krolse maan
wanneer - voor ons - zij tegenstellend staan.
Eén stam, twee wezens, twee in eenheid: godin
en god. Zo hielden we van je, Parthenogenesis.
Zo wordt in het gedicht ‘Het raadsel’ van de dageraad (die verschijnt op de befaamde Etruskische spiegel) een dubbel geslacht mogelijk geacht: Dochter / die paard rijdt? Zoon die hem ( = de zon) nooit in vuur evenaart? En ook andere opposities worden opgelost, zoals van mens en dier (in ‘De kring’), levenden en doden (‘De schaduwen’). Daarom is ‘De droom’ zo'n passend einde voor Berghuis' bundeltje (de vertaalde teksten dus uitgezonderd). Het gaat over de ondergang van de Etrusken, veroorzaakt door de barbaarse Romeinen, die bijna al hun sporen hebben uitgewist. Maar juist door zo weinig na te laten, inspireren zij tot op de dag van vandaag geleerden en dichters:
En in de wanden
van de tomben, geschilderd in de kleuren van bestaan,
en in tekens van de taal die niemand heeft verstaan,
dáár leven wij, Etrusken, voort. Bestaat er eeuwigheid?
Zeker, eeuwen al verbeelden wij de schijn van de tijd.
Rudi van der Paardt hans berghuis, Etruskische gezangen, Querido, Amsterdam, 1989, 33 p. |
|