Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd‘Regels in het wit gedacht’-Enkele kanttekeningen bij de bundel ‘Laatst’ van Wiel KustersEr zijn natuurlijk tal van criteria op grond waarvan men het werk van dichters in verschillende categorieën kan indelen. Een de laatste tijd weer veel gehoorde tweedeling (die overigens teruggaat op een befaamd geworden artikel van Sötemann) is de volgende: de ene dichter zou, simpel gezegd, meer geïnteresseerd zijn in de gebeurtenis, ervaring of emotie die aan het feitelijke gedicht voorafgaan, terwijl de andere dichter meer geconcentreerd is op de immanente, maar evenzeer materieel geachte werkelijkheid van de taal zelf. Binnen de eerste, min of meer romantische traditie bestaat het werk van de dichter uit een soort van invullen, vertalen, transformeren, opdat uiteindelijk een vers ontstaat dat zo goed mogelijk recht aan de oorspronkelijke aanleiding doet. Voor de moderne, zogenaamd ‘zuivere’ dichter daarentegen is het gedicht, aldus Sötemann, ‘niet meer het voertuig voor zijn inzichten in het mysterie van het leven, het is niet meer zijn getuigenis - het is nu geworden tot het instrument ter verkenning van de onbekende essentie van het leven, en het wonder waar de dichter op hoopt, is dat op de een of andere ondoorgrondelijke manier het instrument, het voltooide gedicht, het mysterie zelf zal belichamen en tot uitdrukking brengen’.Ga naar eindnoot(1) Hoewel een dergelijk onderscheid, in zijn exclusieve manier van generaliseren, altijd iets misleidends heeft, is de poëzie van Wiel Kusters te beschouwen als een vrij ‘zuivere’ representant van die tweede richting, waarbij het gedicht als het ware in en ààzichzelf ontstaat. Voor dit kristallisatieproces gebruikt Kusters in zijn jongste bundel, Laatst (de titel suggereert een bijna bewuste achteloosheid), het beeld van de kristaltwijg.Ga naar eindnoot(2) Blijkens het motto dat voor in de bundel is opgenomen, is Kusters hiertoe te rade gegaan bij een verhandeling van Stendhal, Over de liefde (op het eerste gezicht een titel die je eerder bij een aanhanger van de romantische traditie zou verwachten). Het door Wiel Kusters gekozen fragment luidt: In Salzburg gooien de mensen 's winters een kale boomtak in de verlaten schachten van de zoutmijnen; twee of drie maanden later halen zij hem naar boven bedekt met een laag schitterende kristallen: het kleinste twijgje, niet groter dan een mezepootje, is bezet met ontelbare fonkelende diamanten die geen ogenblik dezelfde aanblik bieden; de oorspronkelijke tak is onherkenbaar geworden. Het is vanuit literair oogpunt grappig om te zien hoe Kusters deze passage van Stendhal in de volgende dertig gedichten als het ware annexeert om zijn poëticale stellingname te verduidelijken. Voor Stendhal paste deze anekdote (die zoveel meer is dan een compacte samenvatting van triviale gebeurtenissen) volmaakt in wat hij over ‘Liefde’ zeggen wilde; voor Kusters is hetzelfde gegeven een verhelderend beeld om iéts van de mysterieuze ontstaansgronden van het vers aan het licht te brengen. Het lijkt alsof Kusters, in zijn aanwending van dit citaat, zeggen wil: niet de dichter doet iets met de dingen, het is de tijd die verzen schrijft en kristaltwijgen doet ontstaan. Voor de één bestaat zo'n twijg uit Liefde, voor de ander - en dat is soms bijna hetzelfde - uit een vers (...) dat in het licht blijft. In het fragment van Stendhal beluister ik dingen die naderhand in ‘De kristaltwijg’ (het mooie sleutelgedicht van de bundel) doorklinken: | |||||||||
[pagina 282]
| |||||||||
W. Kusters (o1947).
In ‘De kristaltwijg’ heeft Kusters deze gegevens - in een verdichting die uitsluitend mogelijk is bij gratie van de tijd - als volgt verwerkt: Een tak, geworpen in een schacht. / Vergeet hem, maar vergeet hem niet. / Een regel in het wit gedacht. / Hij valt en groeit tot lied. // Twijg in duister, vol kristallen. / Edelstenen, zout op hout. / Hij ligt, maar wil nog dieper vallen. / Ik leef, wat mij weerhoudt. De ‘schacht’ waar Kusters in dit gedicht over spreekt, heeft meer dan één betekenis gekregen: het is niet alleen, in strikt letterlijke zin, die onderaardse plek waar zich het proces van kristallisatie voltrekt; het is ook te beschouwen als een beeld voor het onbewuste van de dichter, waarin immers allerlei ‘afval’ opgeslagen ligt. Vandaar ook die belangrijke oproep in de tweede versregel (een imperatief die de dichter zichzelf toevoegt): Vergeet hem, maar vergeet hem niet. Op het bewuste niveau kan een mens weliswaar uiterst ‘vergeetachtig’ zijn, maar in het dieper gelegen gebied van het onbewuste beschikt hij over een fenomenaal, zij het ietwat apart gecodeerd geheugen. Het is in dit gebied, waar de normale wetten van tijd en ruimte niet langer geldig zijn, dat de tak ‘valt en groeit tot lied’. Vergelijkenderwijs is ook het ‘duister’ uit de tweede strofe meerledig van betekenis. Natuurlijk is het in die onderaardse schacht waar geen licht binnenkomt ‘donker’, maar dat geldt eveneens - in meer figuurlijke zin - voor de schatkamer ‘vol kristallen’ die het onbewuste is. Het creatieve proces is, aldus Kusters, een paradoxale verbinding van tegendelen: licht en donker, hoogte en diepte, vergeten en herinneren. Dat dit procédé niet zonder risico's is, blijkt uit de slotregels van ‘De kristaltwijg’. In een volstrekte vereenzelviging met de tak die ‘nog dieper vallen’ wil, bekent de dichter: ik leef, wat mij weerhoudt. Wie leven wil, kan niet duurzaam verblijven in de onderaardse domeinen van de geest. De dichter is tenslotte óók getuige van wat zich bovengronds afspeelt. In het titelvers van de bundel zegt Kusters het -in de bewuste achteloosheid die zijn handelsmerk is - als volgt: Omdat het riet / de wind doet / buigen buigen / nu en bogen / laatst de twijgen / in de wind ik / was getuige. Want dàt is de belangrijkste vrucht van een ondergronds verblijf: het perspectief op de werkelijkheid blijkt te zijn verschoven! Het is niet de wind die het riet doet buigen, het zijn de twijgen zélf die de elementen in beweging brengen. De romantische dichter lijkt op de wind, die als een overmoedige Prometheus de wereld naar zijn hand tracht te zetten. Maar, zo vraagt Kusters in het gedicht ‘Stèle’ zich af: Van welke goden / stal wie het vuur?’ / Waar de zon loeit / verjoegen goden / water met vuur. De zuivere dichter is geen hemelbestormer. Hij daalt liever af en is getuige van ‘regels in het wit gedacht’. In dit groeiproces ‘tot lied’ zijn taal en tijd zijn bondgenoten!
Anneke Reitsma wiel kusters, Laatst, Querido, Amsterdam, 1989, 43 p. |
|