Van jonk naar jonk Over ‘Zulke scheuten, zulke tronk’ van Rein Bloem
Zulke scheuten, zulke tronk van Rein Bloem, een gebundelde jaargang poëziekolommen, lijkt een logische stap in zijn werk. Al sinds zijn eerste bundel, met de programmatische titel Overschrijven (1966), figureren in zijn gedichten allerlei ‘anderen’: personages uit de literatuur, schrijvers, dichters, filmers, citaten, schilders. Zo ontmoet men in zijn laatste bundel Van de aarde (1982) o.a Marieken, Don Quichote, Newton, Giacometti, De Staël, Tal Coat, Chardin, Courbet, Reverdy. De poëziecroniqueur (De Gids), - criticus (Vrij Nederland) en dichter heeft in de ‘poëziekolommen’ een bijzondere mengvorm van stijlen uit zijn eerdere werk gevonden. In zijn korte inleiding verwijst Bloem naar Mandelstam om zijn werkwijze aan te duiden: ‘de schippers op een met jonken bezaaide brede rivier kunnen niet navertellen hoe iemand in volle vaart het water over is gestoken, van jonk tot jonk sprong en waarom’. Dat mag zo zijn voor de manier waarop hij zich bij het maken van de kolom opgesteld heeft: een citaat is bijna steeds uitgangspunt en vandaaraf springt hij associatief van het een op het ander, maar de lezer kan achteraf wel degelijk reeksen (gedachten-) sprongen reconstrueren tot lijnen. De associaties zijn volgbaar. Op zoek naar enkele (!) constanten en verbanden.
Lezers van het werk van Bloem zijn vertrouwd met het begrip Alba (in de oervorm: twee geliefden hebben gedurende de nacht in een besloten binnenwereld de tijd van hun leven, maar dan komt de zon op!) en de mogelijke varianten erop. In zijn kritieken heeft hij vaak het genre gebruikt als ingang tot het werk van anderen; het eerste deel van de bundel uit 1982 heet Alba. Het eerste citaat van waaruit Bloem nu vertrekt is dan ook niet voor niets: Jetzt komme Feuer! (waarmee meteen Hölderlin is binnengehaald), in kolom 2: Eén zon is schoon genoeg (Lucebert); in 3: Zo helder is het werkelijk zelden (Kouwenaar); 4 haakt in met een citaat over water. Doordat de lijnen niet alleen zó te volgen zijn, maar namen van dichters later ook in andere verbanden terugkomen, ontstaat in de bundel een fugatisch effect. Fuga, zo heet een gemonteerde reeks citaten van uiteenlopende dichters als Celan, Tentije, Hertmans, Hamelink, Büchner, Jellema, - allemaal gerelateerd aan Celans Todesfuge. Het levert een indrukwekkend in memoriam Paul Celan op.
Het met elkaar confronteren van citaten uit soms zeer verschillende gedichten (en schilderijen!) levert verrassende combinaties op: Van Veldeke-John Donne-Faverey; Robert Walser-Campert; Beurskers-Hertmans-Carpaccio; Dèr Mouw-Celar-Faverey. Deze confrontaties laten veelal een verhelderend licht op de afzonderlijke teksten en beelden schijnen. Het is een techniek waar Wiel Kusters ook veel gebruik van maakt, maar hier gaat het er duidelijk ‘springeriger’ aan toe, terwijl een oplettende lezer nogal wat binnengesmokkelde citaten ‘zonder verantwoording’ kan vinden (Leopolds ‘het lieve water leed het zoo’, uit: Schepen liggen er; Camperts ‘120 liter limonade’ uit: Poëzie is een daad... en diens Pluksgewijs; Nescio komt verschillende keren boven water). Het is duidelijk dat de inzet óók het spel met de taal is geweest, zo'n citaat om te beginnen kies je niet voor niets. Ook voor de titel geldt dit (en in die zin is ook die ‘programmatisch’), hij citeert Favereys Lichtval, bladzijden 15 en 64, hetgeen ongetwijfeld als een hommage beschouwd mag worden, maar in één adem geeft de titel een beeld voor wat Bloem doet. Een tronk is een afgeknotte boom, een scheut is een uitspruitsel: na het loskappen van een citaat ent Bloem hier een ander citaat op en laat het in een kolom snel opgroeien. Naast de thematische lijnen die zo ontspruiten (beeldende kunst, het wachterlied, de zon, steen, de middeleeuwen) past in de aandacht voor taalspel het thema: vertalen. Soms worden en passant enkele regels vertaald, soms wordt de (on)vertaalbaarheid van een gedicht getoetst (Hadewijch, Hopkins) en aan Den Bestens Hölderlinvertaling wordt zelfs een klein polemiekje besteed: gelben Birnen zijn dat nu rijpe of gele?’ Wat doet de mooie zon: zomervlekken (Den Besten) of zomersproeten (Kuijper)?
Tussen deze constanten door vindt de lezer dan nog een aantal hommages aan o, a. Schierbeek, Faverey, Ter Balkt, Ouwens. Van deze vind ik die aan (de bijna vergeten?’) Robert Walser (‘Op zijn wandelingen kwam het voor / dat hij totaal de moed verloor’) het indrukwekkendst: voorwaar een daad van bevestiging.
Het is te hopen dat ‘de tweede ronde’ (zo heette de eerste kolom van de nieuwe jaargang) ook in boekvorm verschijnt, want Bloem bezit het vermogen je zó naar bekende teksten te laten kijken, dat je ze ‘opnieuw’ ziet.
In een recent Revisornummer schreef hij over Van Ostayens Marc groet smorgens de dingen:’... gaat dat nog ergens over? Dat gaat over de menselijke, niet aan leeftijd gebonden, poging om van nul af opnieuw te beginnen’.
Van tronk naar scheut, van jonk naar jonk. Ploem, ploem.
Ron Elshout
rein bloem, Zulke scheuten, zulke tronk. 52 sprongen in het diepe van de poëzie, Querido, Amsterdam, 1989, 116 p.