Het lied van de houtduif
‘Waarom vertellen mensen eigenlijk, wat brengt hen in 's hemelsnaam op de gedachte, hun eigen verhaal te boek te stellen? De reden is altijd het kwaad. Het verdriet, het gemis, de dood. Iemand die volmaakt gelukkig is, weet niets te zeggen, maar Abélard, nog wreder van zijn liefde beroofd dan ik, moet spreken en de geschiedenis van zijn rampspoed vertellen aan wie het maar horen wil. Over Ferguut, die beminnelijke lomperik, houdt het verhaal op zodra hij zijn geliefde in de armen sluit. De vertelling is de toevlucht van de machtelozen, en dus hebben andere onmachtigen er oren naar: hun troost ligt niet in de blijde afloop, maar in de worsteling van hun lotgenoot die onderweg is naar het onvermijdelijke, ondraagelijke einde’.
Aan het woord is Rogier Kruithof, welstellend handelaar, burger, intellectueel en bestuurder van een niet nader genoemde stad in Gelre (Arnhem?’). Op 24 juni van een niet nader genoemd jaar (1417) vertrekt hij, op verzoek van zijn jeugdvriend Jan Moritoen naar Brugge. De reis naar Brugge en het bezoek aan de stervende Jan Moritoen vormen voor Rogier de aanleiding om, zoals Abelardus dat deed, het verhaal van zijn calamitates te vertellen, het innige maar droeve verhaal van een beminnelijke jongeman die op een zomerse dag door Moritoen werd voorgesteld aan ‘iemand aan wie hij voortaan altijd dacht, zelfs toen hij allang niet meer besefte dat zij het was aan wie hij dacht. Hals over kop was hij verloren: hoe minder gezien, hoe meer begeerd, en het maakte niet uit dat zij onherroepelijk aan zijn aarzelende stem, zijn handen en ogen onttrokken werd’.
Jaar in, jaar uit verdrong Rogier de gedachte aan die Brugse liefde en ontzegde de oude Rogier de jonge Rogier de toegang tot zijn huis. Maar ‘nu volgde hij me op de voet, van de hijskranen (...) tot in mijn kamer waar hij me verwijtend op de vingers keek als ik de Belijdenissen van Augustinus zat te lezen. Ten einde raad ben ik met hem meegegaan, op reis naar de stad die eens en voor al de zijne is’.
Het verhaal van die reis en de herinneringen van Rogier vormen het onderwerp van het ronduit schitterende romandebuut van Jacques Kruithof (Rotterdam, 1947). In de eerste plaats is er het verhaal zelf. Hoe de oudere Rogier na jaren afwezigheid en onder het mom van een zakenreis terugkeert naar de stad waar zijn geliefde hem werd afgenomen en tegen beter weten in naar haar op zoek gaat. Een tweede verhaallijn vertelt hoe Rogier als jonge man, de Brugse literator Jan Moritoen aan de Parijse universiteit ontmoette, met hem meetrok naar Vlaanderen en er met Van Hulst, Jan Niete, Gillis Moreel en anderen behoorde tot Moritoens vriendenkring, samen met hen musiceerde, zijn geliefde (Bianca maar ook Margarita genoemd) ontmoette en aan Gillis verloor.
Jacques Kruithof vertelt dit verhaal van een man die tot in zijn diepste ik aanvoelt wat hij verloren heeft en met dit gevoel probeert te leven, op een aangrijpende en tedere wijze. Maar zijn roman is meer dan dat. Het is ook het verhaal van de late middeleeuwer die zich ontwikkelt, die door zijn studies in Parijs waar hij met Abelardus en Roger Bacon kennismaakt, leert dat ‘de beste houding ten opzichte van een denkbeeld wantrouwen is’; die niet alleen kritisch staat t.o.v. de relikwieënverering maar ook niet langer in God gelooft en die in de dochter van Moritoen een onverwachte zielsverwant vindt.
Rogier is ook de man die Vergilius, Seneca, Cicero en Petrarca leest, die op weg naar Parijs de ‘hopeloos ouderwetse boekerij’ bezoekt van de Gentenaar Wasselins, waarin verhalen over Koning Arthur ‘en dergelijke onzin’. Hij is de man van de Renaissance, van de wedergeboorte.
En dan zijn er de royaal rondgestrooide maar weinig expliciete historische verwijzingen. Naar Moritoen en Van Hulst, de vermeende auteurs van het beroemde Gruuthusehandschrift. Het meest bekende lied daaruit is ongetwijfeld ‘Egidius, waer bestu bleven?’. Is dit het rouwlied voor Gillis waarover Moritoen het heeft (p. 119)? En refereren de liefdes van Rogier, Gillis en Moritoen voor Bianca, alias Margarita aan de liefdesverhoudingen waarover Heeroma het heeft in zijn uitgave van het Gruuthusehandschrift?’ Ieder die iet of wat met Heeroma's stellingen vertrouwd is, weet dat hij aan de Mergriete die in het liedboek voorkomt een grote rol toebedeelde.
De schilder (p. 111) die gedreven praat ‘over een nieuwe manier van schilderen, in dunne, doorschijnende lagen om de lichtschijn op te vangen’ en die een dochtertje heeft dat Livinia heet, kan niemand anders zijn dan Jan van Eyck en de beschrijving van de ‘slaapkamer met het rode bed, de rood beklede knielstoel en het rode tapijt.. de rijk bewerkte spiegel en de luchter, het kastje onder het raam waar wat sinaasappelen op lagen en dat rothondje dat ze altijd op schoot nam als ze dacht dat iemand naderde’ roept onweerstaanbaar het beeld op van Van Eycks schilderij ‘Het huwelijk van Arnolfini’. Het schilderij werd trouwens lang beschouwd als een portret van Jan met zijn vrouw... Margareta.
Het boek intrigeert, zet aan tot herlezen, maakt indruk. Kortom, het is wat een goed boek moet zijn.
Peter Vandermeersch
jacques kruithof, Het lied van de houtduif, De Bezige Bij, Amsterdam, 1989, 159 p.